ECLI:NL:CRVB:2015:3753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
14-5499 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 4 juni 2013 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag afgewezen, omdat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende gegevens heeft verstrekt om aan te tonen hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien tussen 12 maart 2012 en de aanvraagdatum. De appellant had verklaard dat hij geld had geleend van vrienden en familie, maar deze verklaringen waren niet onderbouwd met bewijsstukken. De rechtbank oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot de afwijzing van de bijstandsaanvraag.

In hoger beroep heeft de appellant betwist dat hij zijn verplichtingen heeft geschonden en heeft hij aangevoerd dat hij voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. De Raad heeft echter geoordeeld dat de argumenten van de appellant in essentie een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd en dat deze niet tot een ander oordeel leidden. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep afgewezen, omdat de appellant niet had aangetoond dat er dringende redenen waren om van terugvordering van de voorschotten af te zien.

De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van duidelijke en verifieerbare informatie over de financiële situatie van de aanvrager van bijstand. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5499 WWB
Datum uitspraak: 20 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 september 2014, 14/668 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kuijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Namens appellant is mr. Kuijer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 4 juni 2013 gemeld bij het UWV Werkbedrijf om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 10 juli 2013 heeft appellant de daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college bij appellant gegevens opgevraagd, waaronder bankafschriften vanaf 12 maart 2012 en, omdat hij volgens zijn eigen opgave voor het laatst inkomen uit arbeid heeft genoten tot 12 maart 2012, een verklaring met bewijsstukken hoe hij vanaf 12 maart 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Daarop heeft appellant te kennen gegeven dat hij hier en daar geld heeft moeten lenen om te eten, dat hij met zijn eerste voorschot het beetje bij beetje heeft proberen terug te betalen en dat op 9 september 2013 een kennis geld op zijn rekening heeft gestort omdat diens pasje was geblokkeerd en hij appellant vroeg of hij hem kon helpen.
1.3.
Hangende de beslissing op de aanvraag heeft het college appellant bij besluiten van
12 augustus 2013 en 20 september 2013 voorschotten toegekend van in totaal € 1.429,42,-.
1.4.
Bij besluit van 11 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 december 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen en de verstrekte voorschotten van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de door appellant verstrekte gegevens, waaronder de twee in bezwaar overgelegde verklaringen van [X.] dat zij op 12 april 2012 en op 17 november 2013 € 50,- aan appellant heeft geleend, onvoldoende inzicht bieden in zijn financiële situatie om daarmee de bestaande onduidelijkheid over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien weg te kunnen nemen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarin heeft de rechtbank het standpunt van het college onderschreven dat de door appellant verstrekte gegevens onvoldoende zijn om inzicht te verkrijgen in zijn financiële situatie en dat onduidelijk is gebleven hoe hij in de periode tussen 12 maart 2012 en de bijstandsaanvraag in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de bankafschriften blijkt dat er vrijwel geen pinbetalingen zijn gedaan en dat er nauwelijks contant geld is opgenomen. Hierdoor is niet duidelijk geworden hoe appellant de dagelijkse uitgaven ten behoeve van zijn levensonderhoud heeft betaald. Eerst ter zitting heeft appellant verklaard dat hij zijn huur contant heeft betaald met spaargeld en dat hij, toen zijn spaargeld op was, een jaar lang een huurachterstand had. De stelling van appellant dat hij van familie en vrienden heeft geleefd, heeft appellant niet onderbouwd. De enkele verklaringen van [X.] dat zij appellant
€ 100,- heeft geleend is daarvoor onvoldoende. De door appellant genoemde omstandigheid dat zijn familieleden en vrienden niet bereid zijn iets op papier te zetten, komt voor zijn risico. De geldstromen waarvan appellant zou hebben geleefd, zijn niet verifieerbaar en controleerbaar.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Door middel van de overgelegde verklaringen heeft hij in voldoende mate inzicht verschaft in zijn financiële situatie. Omdat appellant geen inkomsten heeft en contante bedragen heeft geleend, kan hij geen bankafschriften als bewijs van de inkomsten en leningen overleggen. Voorts stelt appellant dat de beslissingen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard en doet hij beroep op de hardheidclausule.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 4 juni 2013, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 11 oktober 2013, de datum van het besluit op de aanvraag.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de in 2 aangehaalde overwegingen waarop dat oordeel berust, dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie en de wijze waarop hij vanaf 12 maart 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Wat appellant in hoger beroep daartegen heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van wat hij al in beroep naar voren heeft gebracht en leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.3.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB kan bijstand worden verleend aan personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden als omschreven in paragraaf 2.2, indien daartoe zeer dringende redenen noodzaken (uitspraak van 11 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7071). In het onderhavige geval is appellant niet uitgesloten van deze kring van rechthebbenden. Aan appellant is immers bijstand geweigerd omdat hij in de hier te beoordelen periode onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Op een dergelijke situatie ziet de uitzonderingsbepaling van artikel 16, eerste lid, van de WWB niet, zodat het beroep op deze bepaling reeds hierom faalt.
4.4.
Met zijn stelling dat de beslissingen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, heeft appellant blijkens het verhandelde ter zitting bedoeld aan te voeren dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het college hanteert de beleidsregel dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering wordt afgezien indien daartoe dringende redenen aanwezig zijn. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene zou leiden. Appellant heeft ook in hoger beroep niet onderbouwd dat en in hoeverre de terugvordering in zijn geval tot dergelijke consequenties heeft geleid. De gestelde moeilijke financiële situatie vormt geen dringende reden in de hiervoor bedoelde zin.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.G. van den Berg

HD