ECLI:NL:CRVB:2015:3732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
15/1239 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsbesluiten en procesbelang in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de blokkering en opschorting van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 23 februari 2012 bijstand ontvangt op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de bijstand van appellante geblokkeerd en opgeschort omdat zij niet tijdig de gevraagde gegevens had verstrekt. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde deze bezwaren niet-ontvankelijk.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellante heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft geoordeeld dat appellante wel degelijk procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaren, omdat zij in haar bezwaarschriften om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand heeft verzocht. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het bestreden besluit van het college vernietigd, waarbij de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 2 en 16 april 2014 ongegrond zijn verklaard.

De Raad heeft tevens geoordeeld dat het college terecht tot blokkering van de bijstandsuitkering is overgegaan, omdat er gegronde redenen waren om aan te nemen dat appellante niet langer recht op bijstand had. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.960,-, en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 168,- vergoedt. Deze uitspraak benadrukt het belang van het procesbelang en de zorgvuldigheid van bestuursorganen bij het nemen van besluiten over bijstandsverlening.

Uitspraak

15/1239 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 januari 2015, 14/8367 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Biemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met het onderzoek in de zaak 15/1238 plaatsgevonden op 4 augustus 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Biemond. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. In de zaak 15/1238 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 23 februari 2012 bijstand op grond van de Wet Werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij brief van 17 maart 2014 heeft het college aan appellante verzocht om voor 31 maart 2014 een aantal gegevens over te leggen. Bij besluit van 2 april 2014 (besluit 1) heeft het college de betaling van de bijstand per 1 april 2014 geblokkeerd op de grond dat appellante de gevraagde gegevens niet of niet volledig binnen de gegeven termijn heeft verstrekt en haar een hersteltermijn gegeven tot 16 april 2014.
1.3.
Bij besluit van 16 april 2014 (besluit 2) heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 april 2014 opgeschort en haar een hersteltermijn gegeven tot
30 april 2014. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante de gevraagde gegevens niet of niet volledig binnen de gegeven hersteltermijn heeft verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 14 mei 2014 (besluit 3) heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 april 2014.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 21 mei 2014 (besluit 4) besluit 3 herroepen en de bijstand over de maand april 2014 alsnog uitbetaald.
1.6.
Bij besluit van 21 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college, met toepassing van
artikel 7:3 van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb), de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 zonder voorafgaande hoorzitting niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van haar bezwaren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.2.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft appellante een belang behouden bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaren tegen de besluiten 1 en 2, aangezien zij in haar bezwaarschriften tijdig heeft verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het hoger beroep slaagt derhalve. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten.
4.3.
Met het oog op een finale beslechting van het geschil en gelet op het feit dat het belang van appellante uitsluitend nog is gelegen in een vergoeding van de bezwaarkosten ziet de Raad geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en overweegt daartoe het volgende.
4.4.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuur te wijten onrechtmatigheid. Dit betekent dat het verzoek niet kan worden toegewezen zonder dat eerst de rechtmatigheid van de besluiten 1 en 2 is beoordeeld.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de besluiten 1 en 2 reeds zijn herroepen bij besluit 4. Deze grond slaagt niet. Het rechtsgevolg van de blokkering en de opschorting is weliswaar feitelijk ongedaan gemaakt doordat het college de bijstand over de maand april 2014 alsnog heeft uitbetaald en de bijstandsverlening heeft voortgezet maar daaruit volgt niet dat de besluiten 1 en 2 zijn herroepen. De herroeping door het college van besluit 3 heeft geen betekenis voor de blokkering en de opschorting van het recht op bijstand bij de
besluiten 1 en 2.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW5236) hangt het antwoord op de vraag of het blokkeren van de uitbetaling van de bijstand de rechterlijke toetsing kan doorstaan in het algemeen af van het antwoord op de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op bijstand niet meer bestaat, dat slechts recht op een lagere uitkering bestaat, of dat de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Uit de Rapportage bijstand van 2 april 2014 blijkt dat het college appellante om inlichtingen heeft verzocht over kasstortingen, de verkoop van haar woning en verdiensten uit haar bedrijf en haar boek. Op basis van deze gegevens kon bij het college een gegrond vermoeden bestaan dat appellante niet langer recht op bijstand had of dat zij recht had op een lagere uitkering. Het college is dan ook terecht tot blokkering van de uitbetaling van de bijstand overgegaan.
4.7.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het bijstandverlenend orgaan het recht op bijstand opschorten indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.8.
Niet in geschil is dat de door het college bij de besluiten 1 en 2 gevraagde gegevens van belang zijn voor de verlening van bijstand. Verder staat vast dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar niet duidelijk was welke gegevens zij diende over te leggen aan het college. Bij de brief van 17 maart 2014 zit een bijlage waarop puntsgewijs vermeld staat welke gegevens het college wenst te ontvangen. Het had voor appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de besluiten 1 en 2 verwijzen naar deze bijlage. Het college is dan ook terecht tot opschorting van het recht op bijstand overgegaan.
4.9.
Uit 4.6 tot met 4.8 volgt dat de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond zijn en dat geen aanleiding bestaat deze besluiten te herroepen en het college te veroordelen in de kosten van bezwaar.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 juli 2014;
- verklaart de bezwaren tegen de besluiten van 2 april 2014 en 16 april 2014 ongegrond en
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C. Moustaïne

HD