ECLI:NL:CRVB:2015:3730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
14/4781 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van de klantmanager bij het buiten behandeling stellen van een bijstandsaanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellanten hadden op 10 juni 2013 bij het UWV Werkbedrijf een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college heeft de aanvraag op 26 september 2013 buiten behandeling gesteld omdat appellanten niet alle gevraagde gegevens hadden overgelegd. Appellanten hebben aangevoerd dat de klantmanager niet bevoegd was om een hersteltermijn te geven, maar het college heeft gesteld dat de klantmanager op grond van een geldend (onder)mandaat bevoegd was om dit te doen. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat, ongeacht de bevoegdheid van de klantmanager, het besluit van 26 september 2013 namens het college bevoegd is genomen. Het college heeft in de brief van 9 september 2013 duidelijk aangegeven welke informatie ontbrak en dat de aanvraag buiten behandeling kon worden gelaten indien de gevraagde stukken niet tijdig werden overgelegd. De Raad heeft geoordeeld dat het college op goede gronden heeft gehandeld en dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

14/4781 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2014, 14/489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant), beiden te Rotterdam
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W. Breure, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Breure. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolaï.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben zich op 10 juni 2013 bij het UWV Werkbedrijf gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Op 28 juni 2013 hebben zij een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.2.
Aan appellanten is op 28 juni 2013 een formulier ‘Klantbescheiden’ meegegeven, waarop is aangekruist dat zij onder meer alle afschriften over de laatste drie maanden van al hun bank- en spaarrekeningen, voorzien van naam-, adres- en saldogegevens, dienen over te leggen. Op 29 juli 2013 hebben appellanten diverse stukken ingeleverd.
1.3.
Bij brief van 9 september 2013 heeft het college appellanten verzocht om uiterlijk op
23 september 2013 de in de brief genoemde stukken over te leggen, waaronder bankafschriften met vermelding van saldi over de periode van 1 maart 2013 tot 9 juli 2013. Het college heeft appellanten erop gewezen dat het niet verstrekken van de gevraagde stukken tot gevolg kan hebben dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling wordt gelaten.
1.4.
Op 12 september 2013 hebben appellanten een e-mailbericht gestuurd aan de afdeling die hun aanvraag behandelt. In dit e-mailbericht schrijven zij dat zij alle benodigde stukken hebben overgelegd en dat de afhandeling van de aanvraag te lang duurt. Zij verzoeken het college daarom een tweede voorschot te verstrekken en om een beslissing op hun aanvraag te nemen.
1.5.
Bij besluit van 26 september 2013 heeft het college de aanvraag van appellanten buiten behandeling gesteld omdat zij de gevraagde gegevens niet hebben verstrekt. Bij afzonderlijk besluit van 26 september 2013 heeft het college de verstrekte voorschotten van in totaal
€ 2.382,36 van appellanten teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 13 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 26 september 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat niet gebleken is dat de klantmanager bevoegd was om een hersteltermijn te geven. Ter zitting is namens het college gesteld dat een klantmanager op grond van een geldend (onder)mandaat bevoegd is om een hersteltermijn te bieden. Dit heeft het college evenwel niet met stukken onderbouwd. Vaststaat echter dat, los van de vraag of de klantmanager bevoegd was om een hersteltermijn te bieden, niet in geschil is dat het besluit van 26 september 2013 namens het college bevoegd is genomen. Door in het besluit van 26 september 2013 expliciet naar ‘onze brief van 9 september 2013’ te verwijzen, heeft het college de hersteltermijn - voor zover nodig - voor eigen rekening genomen.
4.2.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.
Nog los van de vraag welke stukken door appellanten al dan niet zijn overgelegd, in ieder geval is niet in geschil dat op de bankafschriften die appellanten hebben overgelegd geen saldi staan. Anders dan appellanten betogen, is inzicht in de banksaldi noodzakelijk voor de vaststelling van hun financiële situatie. Deze saldi zijn, in tegenstelling tot wat appellanten aanvoeren, niet te herleiden uit de bij- en afschrijvingen op hun bankafschriften.
4.4.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het college met de brief van
9 september 2013 voldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke informatie nog ontbrak. In de hersteltermijnbrief van 9 september 2013 heeft het college uitdrukkelijk verzocht om bankafschriften met vermelding van de saldi. Bovendien staat in deze brief dat de op 29 juli 2013 geleverde bankafschriften slechts de bij- en afschrijvingen te zien geven.
4.5.
Anders dan appellanten betogen behoefde het college uit het onder 1.4 genoemde
e-mailbericht niet af te leiden dat appellanten om duidelijkheid verzochten. Daarbij is van belang dat appellanten in hun e-mailbericht vermelden dat zij alle stukken hebben geleverd en het college verzoeken om alsnog een beslissing op hun aanvraag te nemen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellanten buiten behandeling te stellen. In wat appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C. Moustaïne

HD