ECLI:NL:CRVB:2015:3601
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering in hoger beroep
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 20 december 2013 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Het college had eerder de bijstandsverlening aan appellant ingetrokken op basis van onduidelijke stortingen op zijn bankrekening. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar het college concludeerde dat hij ten onrechte bijstand had ontvangen vanwege deze stortingen. In de procedure heeft appellant aangevoerd dat de bedragen die hij van zijn moeder en broer ontving, niet als inkomsten moeten worden beschouwd, omdat deze zijn gebruikt voor het betalen van rekeningen van zijn moeder en dat de bedragen van zijn broer te klein zijn om als inkomsten te worden aangemerkt.
De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het besluit van 12 maart 2013, waarin de bijstand over bepaalde maanden werd ingetrokken, in rechte vaststaat omdat hiertegen geen beroep is ingesteld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad zag geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.