ECLI:NL:CRVB:2015:3572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
15 oktober 2015
Zaaknummer
14/4555 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens onduidelijke woonsituatie en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene had zich op 18 februari 2012 gemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en had op 20 maart 2012 een aanvraag ingediend. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen omdat betrokkene geen bankafschriften kon overleggen. Na een tweede aanvraag op 18 februari 2013, die ook werd afgewezen, heeft de rechtbank Amsterdam in een tussenuitspraak bepaald dat appellant betrokkene bijstand moest toekennen van 1 maart 2012 tot 18 februari 2013, maar dat de bijstand per 18 februari 2013 kon worden ingetrokken als betrokkene zijn inlichtingenverplichting niet nakwam.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. De Raad oordeelt dat de onderzoeksgegevens die door appellant zijn verzameld, voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden. Betrokkene heeft geweigerd om adresgegevens van zijn vriendin te verstrekken en heeft geen toestemming gegeven voor huisbezoeken, waardoor zijn feitelijke woonsituatie niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigt dat de intrekking van de bijstand per 18 februari 2013 op goede gronden heeft plaatsgevonden.

De rechtbank had ten onrechte het besluit van 20 december 2013 vernietigd en het beroep tegen dit besluit in zoverre ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze het beroep tegen het besluit van 20 december 2013 gegrond heeft verklaard en bevestigt de uitspraak voor het overige. De proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

14/4555 WWB, 14/4556 WWB
Datum uitspraak: 13 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 juli 2014, 13/3910, 13/4024 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. T.H.S.P. de Jonge, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft zich op 18 februari 2012 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 20 maart 2012 heeft betrokkene de daartoe strekkende aanvraag ingediend. Deze aanvraag heeft er uiteindelijk toe geleid dat appellant bij besluit van 9 juli 2013 het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2012, waarbij de aanvraag van betrokkene is afgewezen, ongegrond heeft verklaard. Aan het besluit van 9 juli 2013 heeft appellant ten grondslag gelegd dat door het ontbreken van bankafschriften het recht op bijstand van betrokkene niet is vast te stellen.
1.2.
Op 18 februari 2013 heeft betrokkene zich opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand. Bij besluit van 19 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2013, heeft appellant deze aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene geen medewerking heeft verleend aan een onderzoek naar zijn woonsituatie waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant heeft dit besluit gebaseerd op een rapport van bevindingen aanvraag alleenstaande van 14 maart 2013.
1.3.
Bij proces-verbaal van de mondelinge beslissing tot schorsing van 27 november 2013 heeft de rechtbank Amsterdam, voor zover van belang, appellant in de gelegenheid gesteld een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 23 april 2012 te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat appellant betrokkene in ieder geval vanaf datum eerste aanvraag tot 18 februari 2013, datum tweede aanvraag, bijstand zal toekennen. Tevens heeft de rechtbank appellant opgedragen gemotiveerd aan te geven, of en zo ja op grond waarvan, de bijstand van betrokkene met ingang van 18 februari 2013 wordt beëindigd. Verder zal appellant bij dit nieuwe besluit de besluiten van 5 juli 2013 en 9 juli 2013 intrekken.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant bij besluit van 20 december 2013 opnieuw op het bezwaar van betrokkene beslist en, voor zover thans van belang, dat bezwaar
- onder intrekking van de besluiten van 9 juli 2013 en 23 april 2012 - gegrond verklaard en betrokkene over de periode van 1 maart 2012 tot 18 februari 2013 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Bij hetzelfde besluit heeft appellant de bijstand van betrokkene per 18 februari 2013 beëindigd (lees: ingetrokken). De intrekking berust op de grond dat betrokkene de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting ingevolge artikel 17 van de WWB heeft geschonden waardoor zijn feitelijke woonsituatie vanaf 18 februari 2013 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 9 juli 2013 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van
20 december 2013 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij bijstand aan betrokkene is toegekend tot 18 februari 2013. Tevens heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 juli 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 19 maart 2013 herroepen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het besluit van 20 december 2013 gegrond heeft verklaard, dit besluit heeft vernietigd en het besluit van 19 maart 2013 heeft herroepen. Appellant heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat voldoende grondslag bestond voor de intrekking van de bijstand van betrokkene met ingang van
18 februari 2013. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat er voor het college geen aanleiding bestond om het besluit van 5 juli 2013 in te trekken en dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot vernietiging van dit besluit en herroeping van het besluit van
19 maart 2013. De intrekking van de bijstand van betrokkene vanaf 18 februari 2013 brengt volgens appellant niet met zich dat geen oordeel meer behoeft te worden gegeven over de rechtmatigheid van de afwijzing van de aanvraag van 18 februari 2013.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt allereerst voor of appellant bevoegd was de bijstand van betrokkene in te trekken met ingang van 18 februari 2013.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellant heeft naar aanleiding van de aanvraag van betrokkene van 18 februari 2013 onderzoek gedaan naar het recht op bijstand. Niet in geschil is dat appellant de daaruit voortvloeiende onderzoeksgegevens rechtmatig heeft verkregen. Dat appellant die gegevens heeft verzameld met het oog op de behandeling van een aanvraag, maakt niet dat die gegevens niet ten grondslag mogen worden gelegd aan een intrekking. Bij de beoordeling van een aanvraag geldt weliswaar een andere bewijslastverdeling, maar bij beoordeling van de vraag of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor de intrekking is voldaan, is slechts de bewijskracht van de onderzoeksgegevens van belang, en niet het doel waarmee zij verkregen zijn.
4.4.
Bij zijn aanvraag van 18 februari 2013 heeft betrokkene opgegeven te wonen op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres) en op dit adres inwonend te zijn bij zijn zuster en haar gezin. Naar aanleiding van zijn aanvraag is betrokkene opgeroepen voor een gesprek op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) op 12 maart 2013. Vóór dit gesprek hebben twee medewerkers van de DWI een bezoek gebracht aan het uitkeringsadres, waarbij hen door een persoon via de intercom is meegedeeld dat betrokkene net met onbekende bestemming de woning had verlaten en dat hij soms op het uitkeringsadres verbleef en soms bij zijn vriendin. Tijdens het gesprek op
12 maart 2013 op het kantoor van de DWI heeft betrokkene verklaard dat hij één à twee dagen in een box slaapt, die te bereiken is via de woning van zijn zuster en zwager en via de centrale gang. Op dit adres ligt zijn kleding in een kast waar ook de kleding van zijn neefjes hangt. Betrokkene heeft sinds anderhalve week niet meer op dit adres geslapen wegens een conflict met zijn zwager. Voorts slaapt hij drie dagen per week bij zijn moeder op zolder, waar geen kleding ligt, en twee dagen bij zijn vriendin in [plaatsnaam], waar al zijn administratie ligt. Zij helpt hem met zijn administratie, maakt gebruik van zijn auto en ondersteunt hem financieel. Op grond van het voorgaande zijn bij de hiervoor bedoelde medewerkers twijfels ontstaan over de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens en wilden zij huisbezoeken afleggen op de adressen van de moeder van betrokkene en van zijn vriendin om de woonsituatie van betrokkene te kunnen vaststellen. Betrokkene heeft geweigerd de adresgegevens van zijn vriendin te geven en heeft geen toestemming gegeven voor een huisbezoek op het adres van zijn vriendin noch op het adres van zijn moeder.
4.5.
Met appellant wordt geoordeeld dat de onder 4.4 genoemde onderzoeksgegevens voldoende grondslag vormen voor het oordeel dat betrokkene de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden door de onduidelijkheden over zijn woonsituatie niet weg te nemen en door het weigeren van adresgegevens van zijn vriendin zodat geen huisbezoek op dit adres kon worden afgelegd. Gelet hierop heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat vanaf 18 februari 2013 het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.6.
Voorts is niet in geschil dat appellant in eerste instantie betrokkene ten onrechte geen bijstand heeft verleend vanaf 1 maart 2012. Dit betekent dat achteraf gezien de grondslag voor het indienen van een nieuwe aanvraag om bijstand op 18 februari 2013 ontbrak. De rechtbank heeft dan ook - anders dan appellant heeft betoogd - terecht het besluit van 5 juli 2013 vernietigd en het besluit van 19 maart 2013 herroepen.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat appellant de bijstand van betrokkene vanaf 18 februari 2013 op goede gronden heeft ingetrokken. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal om die reden dan ook worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het besluit van 20 december 2013 gegrond heeft verklaard en dit besluit heeft vernietigd voor zover aan betrokkene bijstand is toegekend tot 18 februari 2013. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het besluit van
20 december 2013 in zoverre ongegrond verklaard worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
20 december 2013 gegrond is verklaard en dit besluit is vernietigd voor zover betrokkene
bijstand is toegekend tot 18 februari 2013;
- verklaart het beroep tegen dit besluit in zoverre ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) R.G. van de Berg

HD