ECLI:NL:CRVB:2015:3564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
15 oktober 2015
Zaaknummer
13/5999 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing arbeidsverplichtingen op basis van medisch advies in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Groningen om appellant ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) aan de orde is. Appellant, die bijstand ontvangt, heeft psychische klachten en stelt dat deze hem belemmeren in het voldoen aan zijn arbeidsverplichtingen. Het college heeft op basis van een medisch advies van J.C. Feenstra geconcludeerd dat appellant niet in aanmerking komt voor ontheffing. Feenstra heeft onderzoek gedaan naar de arbeidsmogelijkheden van appellant en vastgesteld dat hij verminderd belastbaar is, maar geen andere beperkingen heeft.

Appellant heeft in bezwaar aanvullende medische informatie overgelegd, maar het college heeft zijn eerdere besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan. In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn psychische klachten aangevoerd en gesteld dat deze dringende redenen opleveren voor ontheffing van de arbeidsverplichtingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het college zorgvuldig heeft gehandeld en dat het advies van Feenstra voldoet aan de eisen van zorgvuldigheid. De Raad concludeert dat de gezondheidstoestand van appellant op het moment van de besluitvorming niet onjuist is beoordeeld en dat de door appellant overgelegde medische gegevens van dr. C.J. Laban niet tot een ander oordeel leiden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

13/5999 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 oktober 2013, 13/533 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. B. van Dijk, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Mr. Van Dijk heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2015. Namens appellant is mr. Van Dijk verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Voor appellant gelden de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Vanwege de door appellant gestelde ernstige migraine- en psychische klachten heeft het college in juli 2012 bij de Hulpverleningsdienst, GGD afdeling Indicatie Advisering advies over de arbeidsgeschiktheid van appellant gevraagd.
Arts-adviseur J.C. Feenstra (Feenstra) heeft daarop een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van appellant verricht. Zijn bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 9 oktober 2012. Feenstra is, na eigen onderzoek tijdens een gesprek met appellant en verkregen informatie van diens huisarts, tot de conclusie gekomen dat appellant in verband met psychische problematiek verminderd belastbaar is. Appellant is ongeschikt voor werk waarin onder tijdsdruk moet worden gewerkt of waarbij sprake is van sterk wisselende taken. Werk met geregelde klantcontacten is minder geschikt voor appellant. Voor appellant gelden geen andere beperkingen.
1.2.
Bij besluit van 2 november 2012 heeft het college op basis van het advies van Feenstra geweigerd appellant ontheffing te verlenen van de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.3.
Appellant heeft in bezwaar een verklaring van J.C. Kruizinga, als psychiater i.o. werkzaam bij het Universitair Centrum Psychiatrie te Groningen, (Kruizinga) van
18 december 2012 overgelegd. Desgevraagd heeft Feenstra het college in een nader advies van 13 februari 2013 laten weten in deze verklaring geen aanleiding te zien om zijn eerdere standpunt ten aanzien van de arbeidsgeschiktheid van appellant te herzien. Wel vult hij zijn advies aan in die zin dat appellant gebaat is bij een activerende aanpak. Bij werkhervatting valt een opbouwtraject te overwegen.
1.4.
Bij besluit van 27 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college, onder aanvulling van de motivering, het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2012 ongegrond verklaard. Het college handhaaft het besluit van 2 november 2012 met de aanvulling dat appellant verminderd belastbaar is in die zin dat hij niet geschikt is voor werk waarin onder tijdsdruk wordt gewerkt en waarbij sprake is van sterk wisselende taken en conflicthantering een functie-eis is, terwijl werk waarin geregelde klantcontacten voorkomen minder geschikt is voor appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat zijn psychische klachten dringende redenen opleveren om hem ontheffing te verlenen van de hem opgelegde arbeidsverplichtingen. In verband met zijn psychische klachten is appellant sinds 26 september 2013 onder behandeling bij de GGZ te Beilen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een beroep gedaan op de
informatie die dr. C.J. Laban, als psychiater werkzaam bij GGZ Drenthe,
“De Evenaar” Centrum voor Transculturele psychiatrie Noord-Nederland, (Laban) bij brief van 11 juli 2014 heeft verstrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Het tweede lid van artikel 9 van de WWB biedt het college de mogelijkheid in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
Het gaat in dit geding om de vraag of het college appellant, met in achtneming van de in 1.4 genoemde beperkingen, terecht in staat heeft geacht werkzaamheden te verrichten.
4.3.
Een bestuursorgaan dat met besluitvorming is belast, dient er zorg voor te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de feiten en omstandigheden die voor het te nemen besluit de grondslag vormen. Indien, zoals in dit geval, voor het vaststellen van de feiten mede gebruik moet worden gemaakt van de deskundigheid waarover het bestuursorgaan zelf niet beschikt, kan het een ter zake deskundige inschakelen om zich van advies te laten dienen. Het ligt dan op de weg van het bestuursorgaan om zich ervan te vergewissen dat die adviezen voldoen aan de eisen die uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan de besluitvorming zelf moeten worden gesteld. Om die reden kan van een deugdelijke advisering slechts sprake zijn indien uit die adviezen ten minste blijkt op basis van welke gegevens deze tot stand zijn gekomen en welke procedure bij het tot stand brengen van die adviezen is gevolgd.
4.4.
Het advies van Feenstra voldoet aan de hiervoor geformuleerde eisen van zorgvuldigheid. Van betekenis is in dit verband dat dit advies is gebaseerd op eigen onderzoek door Feenstra, dat deze arts rekening heeft gehouden met de psychische klachten van appellant en informatie van de huisarts van appellant heeft verkregen. Voorts heeft Feenstra de informatie van Kruisinga bezien en gewogen. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat dit advies naar inhoud ondeugdelijk is. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische gegevens van Laban leiden niet tot een ander oordeel. Uit deze gegevens kan niet worden afgeleid dat de gezondheidstoestand van appellant ten tijde hier van belang onjuist is beoordeeld. Laban heeft de voormalige gemachtigde van appellant bericht dat nog geen uitspraak kan worden gedaan over leefregels of werkbeperkingen die voor appellant gelden, omdat appellant pas op 28 juli 2014 zijn eerste behandelcontact heeft met een
GZ-psycholoog. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant, desgevraagd, gemeld dat Laban ook nadien geen uitspraak heeft gedaan over dergelijke regels of beperkingen. Dat appellant deze zitting van de Raad niet heeft kunnen bijwonen omdat de reis naar Utrecht naar inschatting van zijn psychiater zou leiden tot paniekaanvallen en appellant inmiddels een urgentie heeft gekregen voor eigen woonruimte om daarmee aan zijn gemoedstoestand tegemoet te komen, zoals ter zitting aangevoerd, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat het college appellant ten tijde hier van belang ontheffing van de arbeidsverplichtingen had moeten verlenen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigd wordt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) R.G. van den Berg

HD