ECLI:NL:CRVB:2015:3485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/3340 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellante had een aanvraag ingediend voor bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner, J, die ook op hetzelfde adres stond ingeschreven. De Raad heeft vastgesteld dat de feiten en omstandigheden onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en de besluiten van het college herroepen. Tevens is het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van appellante, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. De proceskosten van appellante zijn door het college vergoed, en het griffierecht wordt eveneens terugbetaald.

Uitspraak

14/3340 WWB, 14/4724 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2014, 14/1794 en 14/2402 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2014, 14/2759
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.E. Mungroop, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2015. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 2 september 2010 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) naar de norm voor een alleenstaande ouder. De inkomensvoorziening is met ingang van 1 januari 2012 omgezet naar bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In verband met de detentie van appellante heeft het college bij besluit van 11 oktober 2013 de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2013 ingetrokken. Appellante is op 21 november 2013 uit detentie ontslagen. Appellante heeft op 10 december 2013 een aanvraag ingediend om toekenning van bijstand op grond van de WWB, naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op het aanvraagformulier heeft zij opgegeven te verblijven bij haar schoonvader, [naam schoonvader] (M), op het adres [Adres A] te [woonplaats] (adres).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante heeft een medewerker van de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente [woonplaats] (DWI) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. Uit dit onderzoek is gebleken dat de door appellante als haar ex-partner en vader van haar drie kinderen aangeduide [Naam J] (J), volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans: Basisregistratie personen, BRP) eveneens op het adres stond ingeschreven. Om de situatie van appellante nader te onderzoeken heeft voornoemde medewerker van de afdeling Handhaving tezamen met een collega op dinsdag 7 januari 2014 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het adres. Op 9 januari 2014 heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden op het kantoor van de DWI.
1.3.
Bij besluit van 10 januari 2014 heeft het college aan appellante een voorschot verstrekt van € 840,-.
1.4.
De resultaten van het onder 1.2 genoemde onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 januari 2014. Het college heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 24 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 april 2014 (bestreden besluit 1), de aanvraag om bijstand van appellante af te wijzen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante met J een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB.
1.5.
Bij besluit van 10 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 april 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college het verleende voorschot tot een bedrag van € 840,- van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellante bestrijdt dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met J.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat J de vader is van de kinderen van appellante, zodat voor de beantwoording van de vraag, of gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 10 december 2013 tot en met 24 januari 2014, sprake was van een gezamenlijke huishouding, bepalend is of appellante en J hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, is de inschrijving in de GBA niet doorslaggevend, maar is de feitelijke situatie van belang.
4.4.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de rechtbank, in navolging van het college, terecht tot de conclusie is gekomen dat J in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres en derhalve met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.5.
Het college heeft zijn oordeel gebaseerd op de inschrijving in de GBA met ingang van
4 november 2011 van J op het adres en daarnaast op wat tijdens het huisbezoek op dat adres aan spullen van J is aangetroffen, te weten: een hoeveelheid kleding, een bankrekeningafschrift, een aan J gerichte brief en een bankpas. Deze feiten en omstandigheden bieden echter onvoldoende grondslag voor het oordeel dat J hoofdverblijf had op het adres.. De enkele inschrijving in de GBA en de genoemde aangetroffen spullen geven immers geen uitsluitsel over het feitelijk verblijf van J. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat appellante heeft verklaard dat J het adres twee tot drie keer in de week bezoekt, onder meer om post op te halen, en dat J daar soms ook overnacht.
5. Uit 4.5 volgt dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat gedurende de te beoordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen appellante
en J. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de hoger beroepen slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd, evenals de bestreden besluiten. Nu voorts geen aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat het aan de besluitvorming van het college klevende gebrek nog kan worden hersteld, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door herroeping van de besluiten van 24 januari 2014 en 10 februari 2014. Omdat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college tevens worden opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag van appellante te nemen.
6. Ten slotte bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 15 april 2014 en 16 april 2014;
- herroept de besluiten van 24 januari 2014 en 10 februari 2014;
- draagt het college op een nieuw besluit op de aanvraag van appellant te nemen, met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en in
hoger beroep tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 334,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD