In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 september 2015 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op de beoordeling van de medische beperkingen van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant was van mening dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.
De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv op 1 februari 2013 heeft besloten dat appellant met ingang van 2 april 2013 geen recht meer had op een WGA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische beperkingen van appellant niet waren onderschat. Appellant had geen objectieve medische gegevens overgelegd die de juistheid van de vastgestelde beperkingen in twijfel trokken.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. De verzekeringsarts had voldoende gemotiveerd waarom er geen reden was voor een urenbeperking en appellant had geen bewijs geleverd dat zijn belastbaarheid door het Uwv was overschat.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.