ECLI:NL:CRVB:2015:3391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
14/2487 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die vanaf 3 februari 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsaanvraag op 20 juni 2012 ingediend na beëindiging van zijn eerdere bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had deze aanvraag echter buiten behandeling gesteld, omdat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd van zijn bijstandbehoevendheid.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor het aantonen van bijstandbehoevendheid bij de appellant ligt. De appellant had niet de vereiste objectieve en verifieerbare gegevens overlegd om aan te tonen hoe hij in zijn levensonderhoud voorzag in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag.

De Raad concludeerde dat de verklaring van de dochter van de appellant en de bijgevoegde opnamebewijzen niet voldoende waren om aan te tonen dat de appellant in zijn noodzakelijke kosten van het bestaan had voorzien. De omstandigheid dat de appellant later wel bijstand kreeg op basis van nieuwe informatie, leidde niet tot de conclusie dat hij ook in de eerdere periode recht had op bijstand. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

14/2487 WWB
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 maart 2014, 13/4771 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Namens appellant is verschenen mr. Van Knippenbergh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.C.N. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 3 februari 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft de bijstand bij besluit van 4 november 2009 beëindigd omdat appellant als zelfstandige ging werken.
1.2.
Op 20 juni 2012 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van
3 augustus 2012 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld.
1.3.
Op 28 maart 2013 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend.
1.4.
Bij besluit van 26 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 augustus 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen omdat op grond van de verstrekte gegevens niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 4 maart 2013, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 26 april 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
In het geval van appellant houdt de in 4.2 omschreven bewijslast in dat appellant aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens dient aan te tonen op welke wijze hij in de maanden voorafgaande aan de melding en in de periode van de datum van melding tot en met het besluit van 26 april 2013 in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien.
4.4.
Bij brief van 5 april 2013 is appellant verzocht diverse stukken te overleggen, waaronder deugdelijke bewijzen waaruit blijkt hoe hij heeft voorzien in de kosten van bestaan vanaf
1 augustus 2012. Daarop heeft appellant een - summiere - verklaring van zijn dochter van
13 april 2013 overgelegd dat zij hem financiële ondersteuning heeft geboden in de periode dat hij geen inkomsten had, alsmede enkele opnamebewijzen van die dochter. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant met de verklaring van zijn dochter en de daarbij gevoegde opnamebewijzen niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond op welke wijze hij voorafgaand aan de aanvraag in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking kunnen nemen dat uit die opnamebewijzen niet blijkt dat de opgenomen bedragen appellant ten goede zijn gekomen en dat appellant zijn stelling dat hij heeft geleefd van familie ook verder niet met verifieerbare stukken heeft onderbouwd. Dat appellant geen andere wijze heeft om te bewijzen op welke wijze hij in zijn levensonderhoud voorzag omdat hij de bedragen contant kreeg en heeft uitgegeven, moet voor rekening en risico van appellant blijven.
4.5.
De omstandigheid dat het college appellant naar aanleiding van een nieuwe aanvraag vanaf 11 december 2013 wel bijstand heeft toegekend, kan, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet tot het oordeel leiden dat aan hem dus ook bijstand over de hier te beoordelen periode had moeten worden verleend. Ter zitting heeft het college toegelicht dat appellant bij die aanvraag nieuwe informatie heeft verstrekt en openheid van zaken heeft gegeven, als gevolg waarvan het college hem ten aanzien van de verstrekking van bijstand het voordeel van de twijfel heeft gegeven.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.G. van den Berg

HD