ECLI:NL:CRVB:2015:3389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
13/6987 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen bankrekeningen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 20 juli 2002 tot en met 30 april 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een vermogenssignaal van het Inlichtingenbureau, dat appellant op 31 december 2009 een tweede bankrekening had met een saldo van € 17.058,-, heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij twee bankrekeningen had, waarvan het saldo het vrij te laten vermogen overschreed.

Op 13 september 2012 heeft het college besloten de bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.943,05 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde het besluit van het college, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 6 oktober 2015 geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet kon beschikken over het saldo op de en/of-rekening. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant niet heeft aangetoond dat het tegoed op de rekening niet tot zijn vermogen behoorde. Ook de beroepsgrond dat de terugvordering in strijd is met het beleid van het college, werd verworpen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het college terecht heeft gehandeld door de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen.

Uitspraak

13/6987 WWB
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 november 2013, 13/3042 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.P.A. van Beers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A. Keij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 20 juli 2002 tot en met 30 april 2010 van het college bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van een vermogenssignaal van het Inlichtingenbureau dat appellant op
31 december 2009 een tweede, bij het college niet bekende bankrekening op zijn naam had staan met daarop een tegoed van € 17.058,- hebben een toezichthouder en een medewerkster van de afdeling handhaving en toezicht, beiden in dienst van de gemeente Bergen op Zoom, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is met appellant een gesprek gevoerd en zijn bankafschriften opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 maart 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
13 september 2012 de bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.943,05 van appellant terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij twee bankrekeningen op zijn naam had staan, waarvan het saldo het vrij te laten vermogen van € 5.480,- overschreed.
1.4.
Bij besluit van 10 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in de periode waarover de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd twee bankrekeningen op zijn naam had staan en dat hij van de bankrekening die zowel op zijn naam als op die van zijn dochter stond (en/of-rekening), geen melding heeft gedaan aan het college.
4.2.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijk situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of-rekening”, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken.
4.3.
Appellant is daarin niet geslaagd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet kon beschikken over het op de
en/of-rekening staande tegoed. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant veelvuldig gebruik heeft gemaakt van de en/of-rekening bij de aan- en verkoop van goederen, waaruit volgt dat appellant daadwerkelijk kon beschikken over het tegoed op de rekening. Reeds hierom kan de beroepsgrond dat het tegoed op de en/of-rekening niet tot het vermogen van appellant behoorde maar van zijn dochter was, en hij om die reden de bankrekening niet hoefde te melden, niet slagen. Gezien het saldo op de niet-gemelde en/of-rekening had appellant in de periode vanaf van 1 januari 2010 geen recht op bijstand, zodat het college bevoegd was de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten bijstand van appellant terug te vorderen.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat de terugvordering in strijd is met het beleid van het college, zoals neergelegd in de Nota debiteurenbeleid (beleid), aangezien daaruit volgt dat in een geval als het zijne wordt afgezien van terugvordering, slaagt evenmin. In paragraaf 3.2 van het beleid, waarop appellant doelt, is onder meer bepaald dat in uitzondering op de regel dat altijd wordt teruggevorderd hiervan kan worden afgezien als aan de uitkeringsgerechtigde teveel uitkering is verleend en hij dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen, maar de betaling reeds meer dan twee jaar geleden heeft plaatsgevonden, waardoor het recht op terugvordering is vervallen. Uit hoofdstuk 3 van het beleid blijkt dat deze paragraaf ziet op niet-verwijtbare vorderingen. Zo wordt de zesmaandenjurisprudentie genoemd, waarbij wordt opgemerkt dat deze niet geldt bij een schending van de inlichtingenverplichting. Uit de verwijzing naar het vervallen van het recht op terugvordering na een termijn van twee jaar in de door appellant bedoelde passage, blijkt ook dat het om niet-verwijtbaar onverschuldigd betaalde bijstand gaat. Bij een schending van de inlichtingenverplichting geldt deze termijn niet. Daarvoor heeft het college als uitgangspunt geformuleerd dat steeds wordt teruggevorderd. Het college heeft gehandeld in overeenstemming met deze beleidsregel.
4.5.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat hij geen aanspraak kan maken op een persoonsgebonden budget omdat de gemeente Roosendaal, waar hij nu woont, wil voorkomen dat dit wordt aangewend voor aflossing van de vordering van het college. Dit leidt evenmin tot het oordeel dat het college had moeten afzien van terugvordering. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting van de Raad in dat kader overigens meegedeeld dat het college geen beslag zal leggen op een persoonsgebonden budget van appellant.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.G. van den Berg

HD