ECLI:NL:CRVB:2015:3365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
14/3785 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) uitkering aan appellant. Appellant, die eerder een WGA-uitkering ontving, stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid duurzaam was en dat hij recht had op een IVA-uitkering. De Raad oordeelde dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet als duurzaam kon worden aangemerkt, op basis van de beschikbare medische gegevens en rapporten van de verzekeringsarts. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het Uwv voldoende onderbouwing had gegeven voor de conclusie dat er geen recht op een IVA-uitkering bestond. De Raad benadrukte dat de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid op een zorgvuldige afweging van feiten en omstandigheden moest berusten. De brief van de psychiater van appellant, waarin werd gesteld dat er geen verbetering was opgetreden, werd niet als voldoende bewijs gezien om de eerdere inschatting van de verzekeringsarts te weerleggen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om het standpunt van het Uwv te herzien en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/3785 WIA
Datum uitspraak: 5 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 mei 2014, 13/4290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groeneweg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als fietsenmaker en schoonmaker voor respectievelijk 36 uur en 12 uur per week. Op 23 januari 2008 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 29 april 2010 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 20 januari 2010 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 100%.
1.3.
Bij besluit van 29 februari 2012 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant met ingang van 1 mei 2012 beëindigd op de grond dat heronderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige had uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 35% was. Bij besluit van 20 juni 2012 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 december 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:7592) heeft de rechtbank
Midden-Nederland het beroep van appellant tegen het besluit van 20 juni 2012 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellant met ingang van 1 mei 2012 onveranderd recht heeft op een WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.4.
Op 28 januari 2013 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Naar aanleiding van deze melding heeft verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er bij appellant toegenomen beperkingen zijn binnen vijf jaar na beëindiging van de WIA-uitkering en dat uit informatie van de behandelend sector volgt dat appellant voor de periode van een psychiatrische proefbehandeling (tijdelijk) volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. De verzekeringsarts heeft daarbij de verwachting geuit dat de belastbaarheid van appellant op termijn wezenlijk zal verbeteren. Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 28 januari 2013 ongewijzigd recht heeft op een WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.5.
Appellant heeft tegen het besluit van 28 januari 2013 bezwaar gemaakt, omdat hij van mening is dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom recht heeft op een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Bij besluit van 16 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er op 28 januari 2013 geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Dit betekent dat er geen recht bestaat op een IVA-uitkering, maar op een WGA-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) en de interne richtlijn van het Uwv Beoordeling van de duurzaamheid, geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet als duurzaam kan worden aangemerkt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is, zodat hij met ingang van 28 januari 2013 recht heeft op een
IVA-uitkering. Appellant heeft aangevoerd dat gelet op de aard van zijn psychiatrische aandoening herstel niet mogelijk is en dat dit ten tijde van de datum in geding al voldoende duidelijk was. Dit blijkt ook uit het feit dat tot op heden geen verbetering van zijn psychische klachten heeft plaatsgevonden en hij inmiddels uitbehandeld is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van psychiater A. Limburg-Okken van 16 juli 2014 overgelegd. Voorts heeft appellant verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 augustus 2014, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil betreft de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 28 januari 2013 moet worden geacht duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat hij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een
IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Zoals de Raad in onder andere de onder 2 genoemde uitspraak van 4 februari 2009 heeft geoordeeld, moet bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 Wet WIA een inschatting worden gemaakt van de herstelkansen, in de zin van de functionele mogelijkheden van de verzekerde en dient de inschatting van een kans op herstel te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn.
4.3.
In het geval bezwaar is gemaakt tegen een besluit waarin is bepaald dat de betrokkene op een bepaalde datum niet duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht, vloeit uit artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voort dat ook voor de inschatting van de duurzaamheid een heroverweging dient plaats te vinden. Dit brengt met zich dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn, beoordeelt of de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid op een bepaalde datum gehandhaafd moet blijven.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de conclusie dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet als duurzaam kan worden aangemerkt, wordt onderschreven. Voor dit oordeel zijn met name de rapporten van
24 juni 2013, 6 september 2013 en 31 januari 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in deze rapporten erop gewezen dat uit de ontvangen informatie van behandelend psychiater Limburg-Okken volgt dat voor appellant een klinische opname als een behandeladvies was geformuleerd. Nu appellant aan deze opname niet heeft willen meewerken, heeft de psychiater een proefbehandeling van zes maanden, gebaseerd op andere medicatie en therapie, geadviseerd. Met deze behandeling kan volgens de psychiater herstel op meerdere levensgebieden en verwerking van een eventueel trauma gerealiseerd worden. Gelet hierop kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden aangenomen dat in het eerste jaar na de start van de behandeling verbetering in de belastbaarheid van appellant zal optreden en zijn beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren zullen afnemen. Deze arts heeft verder toegelicht dat dit ook het geval is bij het langer bestaan van depressieve klachten, zoals bij appellant aan de orde is. In zijn rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aldus inzichtelijk gemaakt dat op 28 januari 2013 kon worden verwacht dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is.
4.5.
De in hoger beroep overgelegde brief van psychiater Limburg-Okken van 16 juli 2014, waaruit kan worden afgeleid dat het ingezette behandeltraject geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan werd verwacht, maakt dit niet anders. Deze informatie geeft geen inzicht in de vraag of op 28 januari 2013 nog sprake was van een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid van appellant. Op basis van vaste rechtspraak (uitspraak van 16 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027) moet immers worden uitgegaan van de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van zijn beoordeling kon maken op grond van de beschikbare medische gegevens. Voor het raadplegen van een deskundige bestaat dan ook geen aanleiding.
4.6.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om het in het bestreden besluit vermelde standpunt van het Uwv over de duurzaamheid van de beperkingen van appellant voor onjuist te houden. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) P. Uijtdewillegen

AP