ECLI:NL:CRVB:2015:3359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2015
Publicatiedatum
2 oktober 2015
Zaaknummer
13/5785 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet voldoen aan de referte-eis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op basis van het niet voldoen aan de referte-eis. De appellant had in de periode van 1 juli 2009 tot 1 juli 2010 een uitkering ontvangen, maar voldeed niet aan de vereiste 26 weken arbeid in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat de appellant niet met concrete en onderbouwde argumenten kwam om de beslissing van het Uwv te weerleggen.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij recht had op een WW-uitkering, omdat hij in de jaren 2007, 2008, 2009 en 2011 meer dan 52 dagen per jaar had gewerkt. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de referte-eis, zoals vastgelegd in artikel 17 van de WW, en dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om het eerdere oordeel van de rechtbank te weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De Raad concludeerde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering, omdat hij niet aan de vereisten voldeed. De uitspraak werd gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter, met P. Uijtdewillegen als griffier. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/5785 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 augustus 2013, 12/3328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 september 2015
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2015. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft over de periode van 1 juli 2009 tot 1 juli 2010 (maximale duur) een
uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Appellant heeft op 3 juli 2012 een uitkering op grond van de WW aangevraagd. Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het Uwv geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 24 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juli 2012 ongegrond verklaard. Appellant heeft niet ten minste 26 weken gewerkt in de 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid en voldoet daarmee volgens het Uwv niet aan de referte-eis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant niet met een concrete en onderbouwde weerlegging is gekomen van de juistheid van de door het Uwv ingebrachte stukken en het standpunt van het Uwv dat appellant niet voldoet aan de referte-eis. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij recht heeft op een
WW-uitkering omdat hij in de afgelopen vijf jaren gedurende de jaren 2007, 2008, 2009 en 2011 meer dan 52 dagen per jaar heeft gewerkt.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 17 van de WW (zoals dit gold ten tijde in geding) ontstaat voor de werknemer recht op uitkering indien hij in de 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
4.2.
Artikel 42 van de WW, voor zover hier van belang, luidde ten tijde in geding als volgt:
“1. De uitkeringsduur is drie maanden, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan.
2. Indien de werknemer:
a. aantoont in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in tenminste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per kalenderjaar loon te hebben ontvangen; of
b. (…)
wordt de uitkeringsduur verlengd met een maand voor ieder volledig kalenderjaar dat het arbeidsverleden de duur van drie kalenderjaren overstijgt, met dien verstande dat de totale uitkeringsduur maximaal 38 maanden bedraagt.”.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant in zijn brieven gedateerd op 8 april 2013 en 30 september 2013 heeft verklaard dat de gegevens in Suwinet over de jaren 2011 en 2012 volledig en correct zijn. Uit de gegevens in Suwinet blijkt dat appellant in de jaren 2011 en 2012 alleen in de periode 1 januari 2011 tot en met 22 mei 2011 loon heeft ontvangen uit arbeid. Hij heeft toen minder dan 26 weken arbeid verricht. Appellant heeft in 2012 gewerkt als zelfstandige. Van een nieuw recht op een WW-uitkering na het beëindigen van de WW-uitkering met ingang van 1 juli 2010 kan dan ook geen sprake zijn omdat niet (opnieuw) is voldaan aan de referte-eis.
4.4.
De jareneis in artikel 42, tweede lid, onder a, van de WW komt pas aan de orde nadat een recht op uitkering is ontstaan en is alleen van belang voor het bepalen van de duur van de uitkering. Dat appellant volgens de gegevens van Suwinet gedurende de jaren 2007, 2008, 2009 en 2011 meer dan 52 dagen per jaar heeft gewerkt is niet voldoende voor het ontstaan van het recht op een WW-uitkering.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het hoger beroep slaagt niet.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter, in tegenwoordigheid van
P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
30 september 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) P. Uijtdewillegen

UM