ECLI:NL:CRVB:2015:3278
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.W. Schuttel
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WAO-uitkering en medische geschiktheid van appellant
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 21 januari 2014 uitspraak deed in een geschil over de vaststelling van de WAO-uitkering van appellant. Appellant, die sinds 16 januari 2002 een WAO-uitkering ontvangt, had verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had in 2012 de WAO-uitkering vastgesteld op 15 tot 25%, maar na een herbeoordeling in 2013 werd deze verhoogd naar 25 tot 35%. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het eerste besluit niet ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen het tweede besluit ongegrond.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant correct hebben vergeleken met de Functionele Mogelijkhedenlijst van 18 september 2007. Appellant had in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het Uwv een onzorgvuldig onderzoek had verricht en dat onvoldoende rekening was gehouden met de bevindingen van zijn fysiotherapeut. De Raad vond echter dat appellant geen nieuwe objectieve medische gegevens had ingebracht die aanleiding zouden geven tot een ander oordeel.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek. De beslissing van de rechtbank om de WAO-uitkering van appellant te handhaven werd daarmee bekrachtigd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen veroordeling in de proceskosten nodig was.