ECLI:NL:CRVB:2015:3278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
14/1213 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en medische geschiktheid van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 21 januari 2014 uitspraak deed in een geschil over de vaststelling van de WAO-uitkering van appellant. Appellant, die sinds 16 januari 2002 een WAO-uitkering ontvangt, had verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had in 2012 de WAO-uitkering vastgesteld op 15 tot 25%, maar na een herbeoordeling in 2013 werd deze verhoogd naar 25 tot 35%. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het eerste besluit niet ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen het tweede besluit ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant correct hebben vergeleken met de Functionele Mogelijkhedenlijst van 18 september 2007. Appellant had in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het Uwv een onzorgvuldig onderzoek had verricht en dat onvoldoende rekening was gehouden met de bevindingen van zijn fysiotherapeut. De Raad vond echter dat appellant geen nieuwe objectieve medische gegevens had ingebracht die aanleiding zouden geven tot een ander oordeel.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek. De beslissing van de rechtbank om de WAO-uitkering van appellant te handhaven werd daarmee bekrachtigd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen veroordeling in de proceskosten nodig was.

Uitspraak

14/1213 WAO
Datum uitspraak: 25 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 januari 2014, 13/775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Rijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als elektromonteur en ontvangt sinds 16 januari 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Op het verzoek van appellant bij brief van 14 februari 2012 heeft een verzekeringsgeneeskundige herbeoordeling plaatsgevonden op 19 maart 2012. Vervolgens heeft het Uwv bij het besluit van 10 mei 2012 de WAO-uitkering van appellant onveranderd vastgesteld op 15 tot 25%.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 8 januari 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit 10 mei 2012 ongegrond verklaard en de WAO-uitkering met ingang van 22 februari 2013 ingetrokken. Daarbij heeft het Uwv geoordeeld dat de melding van appellant is opgevat als een verzoek om herziening van de WAO-uitkering. Ingevolge artikel 37 van de WAO heeft het Uwv een medisch én arbeidskundig onderzoek ingesteld, waarna het arbeidsongeschiktheidspercentage op minder dan 15 is vastgesteld.
1.3.
Nadat appellant beroep had ingesteld tegen bestreden besluit 1, heeft het Uwv een nader arbeidskundig onderzoek verricht. Bij beslissing op bezwaar van 12 juni 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 mei 2012 alsnog gegrond verklaard en met ingang van 10 mei 2012 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader bepaald op 25 tot 35%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 niet ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft het beroep van appellant, met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2 en dit beroep ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank beslist over vergoeding van proceskosten en betaling van het griffierecht.
2.2.
De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het Uwv terecht de huidige belastbaarheid van appellant heeft vergeleken met de belastbaarheid zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 september 2007. Het is de rechtbank niet gebleken dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen onzorgvuldig zijn geweest of gebaseerd op onjuiste medische gegevens. De rechtbank heeft appellant niet in zijn standpunt gevolgd dat uit de informatie van de behandelend fysiotherapeut blijkt dat hij meer beperkingen heeft dan is vastgesteld door het Uwv en heeft daartoe overwogen dat de fysiotherapeut het in zijn brief van 14 april 2012 voornamelijk heeft over de door appellant geuite klachten, maar dat geen medische verklaring wordt gegeven voor de (mate van de) door appellant ondervonden klachten. Ook overigens heeft appellant zijn standpunt dat het Uwv zijn belastbaarheid onjuist heeft vastgesteld niet, dan wel onvoldoende, met medische gegevens onderbouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de geduide functies passend te achten zijn voor appellant.
3. Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarin het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Dit bestreden besluit houdt in dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 10 mei 2012 is opgehoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het Uwv een onzorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht en dat onvoldoende rekening is gehouden met de bevindingen van zijn behandelend fysiotherapeut. Voorts is hij van mening dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien een deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht de belastbaarheid van appellant ten tijde van de datum in geding heeft vergeleken met de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 18 september 2007 en dat niet van belang is wat appellant ten aanzien van zijn belastbaarheid in 2001 heeft aangedragen. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht en de informatie van de behandelend sector kenbaar in hun beoordeling meegewogen. Terecht heeft de rechtbank de juistheid van de medische grondslag van beschreden besluit 2 onderschreven. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt slechts een herhaling van de gronden in beroep. Hierin kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien tot twijfel aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellant heeft in hoger beroep geen objectieve medische gegevens ingebracht die aanleiding zouden kunnen geven tot een ander oordeel over zijn belastbaarheid. Voor het raadplegen van een deskundige is geen aanleiding.
4.2.
Ten aanzien van de medische geschiktheid van de geduide functies wordt overwogen dat er geen nadere gronden zijn aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat appellant niet tot het vervullen van die functies in staat kan worden geacht.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP