ECLI:NL:CRVB:2015:3271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
14/3399 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WGA-uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin werd vastgesteld dat zij geen recht had op een WGA-uitkering. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd voor zover aangevochten.

De zaak begon met een besluit van het Uwv op 23 december 2011, waarin werd vastgesteld dat appellante met ingang van 8 november 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde later dat het besluit van het Uwv vernietigd moest worden, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen niet goed waren meegenomen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de functies machinebediende voedingsmiddelenindustrie, huishoudelijke hulp en productiemedewerker papier, karton, drukkerij passend waren voor appellante. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsarts voor onjuist te houden. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de rechtbank werd in het gelijk gesteld. De Raad oordeelde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was, en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/3399 WIA
Datum uitspraak: 25 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 mei 2014, 14/2 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2015. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 december 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) is ontstaan omdat zij met ingang van 8 november 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
12 juli 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 12 juli 2012 bij de uitspraak van 27 maart 2013, ECLI:NL:RBONE:2013:2476, gegrond verklaard, het besluit van 12 juli 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Appellante heeft gemeld dat zij met ingang van 24 oktober 2012 toegenomen arbeidsongeschikt is. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft in zijn rapport van 11 januari 2013 vastgesteld dat van 24 oktober 2012 tot 14 december 2012 sprake was van een intensieve deeltijddagbehandeling in revalidatiecentrum het Roessingh. In deze periode was appellante daarom volledig arbeidsongeschikt. Na 14 december 2012 is de medische situatie in essentie gelijk aan de situatie voor de behandeling bij het Roessingh. De beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft de verzekeringsarts opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 januari 2013. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft voorbeeldfuncties geselecteerd voor appellante en geconcludeerd dat zij 12,76% arbeidsongeschikt is. Bij een besluit van 13 februari 2013 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 24 oktober 2012 recht is ontstaan op een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Bij een besluit van eveneens 13 februari 2013 (besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante eindigt op 24 februari 2013 en dat zij met ingang van die datum recht heeft op een
WGA-loonaanvullingsuitkering. Bij besluit van 13 februari 2013 (besluit 3) heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 14 april 2013 geen recht bestaat op een
WGA-uitkering.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen besluit 3. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 25 november 2013 (bestreden besluit) gegrond verklaard en bepaald dat voor appellante met ingang van 25 december 2013 geen recht op een WGA-uitkering bestaat. Aan dit besluit ligt een FML van 4 oktober 2013 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht aan haar vergoedt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de FML van 4 oktober 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd vastgesteld dat er geen medische noodzaak is voor een duurbeperking. Het beroep van appellante op een duurbeperking heeft zij niet met medische stukken onderbouwd. Dat beroep kan daarom niet slagen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft reden gezien meer beperkingen in de FML van 4 oktober 2013 op te nemen op de aspecten beroepsmatig autorijden, werk met forse visuele eisen en snel repeterende hand/vingerbewegingen. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij op de datum in geding meer beperkingen had dan door het Uwv is aangenomen.
2.2.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 april 2014 onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat in de functie medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) geen overschrijding op het aspect deadlines en productiepieken voor komt. Deze functie kan daarom niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Het bestreden besluit moet daarom vanwege een motiveringsgebrek vernietigd worden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 oktober 2013 de functie productiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC-code 111174) geselecteerd als reservefunctie. Omdat de geschiktheid van deze functie voor appellante wel voldoende inzichtelijk is gemotiveerd, kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij als gevolg van haar whiplashtrauma en reuma meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Appellante moet gedurende de dag rustpauzes nemen. Het Uwv had daarom een urenbeperking moeten opnemen in de FML van 4 oktober 2013. Voorts gebruikt zij BuTrans pleisters, die behoren tot de groep
morfine-achtige pijnstillers. Verder heeft het Uwv terecht beperkingen opgenomen voor haar visusklachten, maar is hier onvoldoende rekening mee gehouden in de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
Appellante komt uitsluitend in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt niet onzorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 11 januari 2013 vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante in essentie niet is gewijzigd ten opzichte van de beoordeling in 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 oktober 2013 vermeld dat geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking. Het oordeel van de verzekeringsarts wordt in beginsel onderschreven, maar de relevante toevoegingen zijn in onvoldoende mate opgenomen in de FML van 4 oktober 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beperkingen aan de FML van 4 oktober 2013 toegevoegd op de aspecten beroepsmatig autorijden, werken met forse visuele eisen en snel repeterende hand/vingerbewegingen. Geen aanleiding bestaat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Het enkele feit dat appellante voormelde pleisters gebruikt, is onvoldoende om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 augustus 2014 gereageerd op de brief van reumatoloog I.L.A. Van Ingen van 25 juni 2014, waarin wordt vermeld dat appellante op dat moment geen lange afstanden kan lopen of haar handen (veel) kan gebruiken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat voor de hand- en vingervaardigheden beperkingen zijn opgenomen in de FML van 4 oktober 2013. De beperkingen voor lange afstanden lopen zijn niet geclaimd tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Er wordt door Van Ingen niet omschreven hoe lang de klachten bestaan, wat de bevindingen zijn en na hoeveel tijd appellante loopklachten krijgt (en welke schoenen zij dan draagt). De brief geeft geen informatie over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Er bestaat geen aanleiding om deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.4.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met zijn rapporten van 21 oktober 2013 en 7 april 2014 voldoende inzichtelijk en toereikend heeft gemotiveerd dat de functies machinebediende voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 271091), huishoudelijke hulp (SBC-code 372060) en productiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC-code 111174) voor appellante passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 april 2014 gemotiveerd dat in alle geselecteerde functies rekening is gehouden met de gestelde beperkingen, zo ook de beperkingen voor de visusklachten van appellante. Geen aanleiding bestaat te twijfelen aan dit oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker

NK