ECLI:NL:CRVB:2015:3264
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Recht op loongerelateerde WGA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering van appellant, die zich op 18 juni 2010 ziek meldde vanwege geheugen- en concentratieproblemen. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant van 15 juni 2012 tot 31 maart 2015 recht had op een WGA-uitkering, maar na heronderzoek in 2013 werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 24%. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, waarbij de rechtbank het beroep gegrond verklaarde en het besluit van het Uwv vernietigde, maar de rechtsgevolgen in stand hield.
In hoger beroep voerde appellant aan dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. Hij betoogde dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat door de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen twijfels had over de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die voor appellant was vastgesteld. De verzekeringsgeneeskundige rapporten gaven een duidelijk beeld van de beperkingen van appellant en de redenen waarom geen verdere beperkingen nodig waren. De Raad concludeerde dat appellant in medisch opzicht in staat was om de werkzaamheden te verrichten die aan de functies ten grondslag lagen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, aangezien er geen nieuwe objectieve medische informatie was die de eerdere conclusies zou ondermijnen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de appellant en de rol van de arbeidsdeskundige in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid.