ECLI:NL:CRVB:2015:3253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
28 september 2015
Zaaknummer
14/1067 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellante, die zich op 4 april 2013 had gemeld voor bijstand, stelde dat zij duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, maar het college oordeelde dat zij geen zelfstandig subject van bijstand was omdat haar echtgenoot nog op hetzelfde adres stond ingeschreven.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat zij aannemelijk had gemaakt dat zij als alleenstaande ouder moest worden aangemerkt. De Raad overwoog dat de beoordeling van de aanvraag om bijstand loopt van de datum van de aanvraag tot de datum van het besluit. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij in de beoordelingsperiode als alleenstaande ouder kon worden beschouwd, omdat haar ex-echtgenoot nog steeds op het uitkeringsadres stond ingeschreven en er geen bewijs was dat hij daadwerkelijk niet op dat adres woonde.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. De beslissing van het college om de aanvraag om bijstand af te wijzen werd daarmee bekrachtigd. De Raad wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie konden instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

14/1067 WWB
Datum uitspraak: 22 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 januari 2014, 13/7345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Bozbey, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld op de zitting van 11 augustus 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 4 april 2013 heeft appellante zich gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Als reden voor de aanvraag heeft appellante opgegeven dat zij binnenkort gaat scheiden. Zij heeft opgegeven dat zij met haar drie kinderen woont op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Bij besluit van 10 mei 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 30 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 10 mei 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen zelfstandig subject van bijstand is. Zij is nog gehuwd met haar echtgenoot, die nog staat ingeschreven op het uitkeringsadres. Hierdoor is geen sprake is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 4 april 2013 tot en met 10 mei 2013.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Vaststaat dat appellante in de hier te beoordelen periode gehuwd was. Appellante heeft bij de aanvraag gevraagd om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Een voorwaarde voor toekenning van deze bijstand is dat appellante als ongehuwd wordt aangemerkt. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.4.
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat zij aannemelijk heeft gemaakt in de hier te beoordelen periode duurzaam gescheiden te leven van haar, inmiddels voormalige, echtgenoot. Hiertoe heeft zij het volgende aangevoerd. Bij beschikking van 8 februari 2013 heeft de rechtbank Den Haag onder meer als voorlopige voorziening getroffen dat appellante bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning op het uitkeringsadres, bevolen dat de ex-echtgenoot die woning dient te verlaten en verder niet mag betreden en bepaald dat de ex-echtgenoot een bedrag van in totaal € 1.400,- per maand aan appellante zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw en de drie minderjarige kinderen. Dat deze voorlopige voorzieningen in de echtscheidingsprocedure inmiddels waren verlopen betekent volgens appellante niet dat zij en haar ex-echtgenoot niet duurzaam gescheiden zouden leven. Voorts blijkt uit de verklaring van de ex-echtgenoot van 25 juli 2013 dat hij op 5 april 2013 niet woonde in de echtelijke woning. Dat hij in de gemeentelijke basisadministratie, thans basisregistratie personen, nog op het uitkeringsadres stond ingeschreven, komt omdat hij na de scheiding op het uitkeringsadres zal gaan wonen en hij met zijn bedrijf ook op dit adres staat ingeschreven.
4.5.
Voor zover appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, mist deze grond feitelijke grondslag aangezien het college dit niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Het gaat erom of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode een alleenstaande ouder was.
4.6.
Appellante heeft gewezen op de beschikking van 8 februari 2013, waarbij een verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen volgens welke appellante het uitsluitend gebruik van de woning op het uitkeringsadres kreeg en haar echtgenoot verplicht werd deze te verlaten. Appellante heeft echter niet binnen de daartoe gestelde termijn een echtscheidingsverzoek ingediend, waardoor de voorlopige voorziening in de te beoordelen periode niet meer van kracht was. Met de getroffen, maar inmiddels verlopen, voorlopige voorzieningen heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van een duurzaam gescheiden leven.
4.7.
Anders dan appellante stelt, kan uit de verklaring van haar ex-echtgenoot ook niet worden afgeleid dat hij in de hier te beoordelen periode ook niet woonde op het uitkeringsadres. Hij verklaart immers op 25 juli 2013 dat hij “op dit moment” bij een vriend woont. De verklaring biedt geen aanknopingspunten die aannemelijk maken dat hij hiermee tevens, al dan niet impliciet, heeft gedoeld op de periode vanaf 4 april 2013. Ook de verklaring dat hij zich, conform afspraak, tot aan de scheiding niet meer tot de echtelijke woning zal begeven, is onvoldoende concreet om aan te nemen dat hij in de hier te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres.
4.8.
In het echtscheidingsconvenant dat tussen appellante en de ex-echtgenoot op 18 maart 2013 is gesloten, is over de echtelijke woning op het uitkeringsadres onder meer bepaald dat appellante de woning zal verlaten en andere woonruimte zal zoeken en tijdens de echtscheidingsprocedure in de woning zal blijven wonen. Voorts staat vast dat in de te beoordelen periode appellante op het uitkeringsadres heeft gewoond, haar ex-echtgenoot op dat adres stond ingeschreven in de basisregistratie personen en ook zijn bedrijf gevestigd en op internet te vinden was op dat adres. Daarvoor bestond evenwel geen noodzaak en daartoe heeft appellante ook niets aangevoerd. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat het bedrijf van de ex-echtgenoot in die mate gebonden was aan het uitkeringsadres. De
ex-echtgenoot had gedurende de periode dat hij niet zou wonen op het uitkeringsadres zich kunnen laten uitschrijven en zo nodig had appellante hem daartoe kunnen bewegen. Ook daarvan is niet gebleken. De beide niet-noodzakelijk voorgezette inschrijvingen van de
ex-echtgenoot op het uitkeringsadres wijzen, anders dan appellante poogt aannemelijk te maken, juist niet op een verhouding tussen de ex-echtgenoot en appellante die in overeenstemming is met de onder 4.3 beschreven situatie.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode als een alleenstaande ouder moet worden beschouwd. Daaruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M. Fleuren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD