ECLI:NL:CRVB:2015:3235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2015
Publicatiedatum
25 september 2015
Zaaknummer
14/1637 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WAO-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die zich sinds 1995 ziek heeft gemeld met lichamelijke en psychische klachten. De appellant had in 2006 een uitkering ontvangen, maar deze was later ingetrokken omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na verschillende procedures en herbeoordelingen heeft appellant in 2010 en 2012 opnieuw verzocht om een WAO-uitkering, waarbij hij stelde dat zijn klachten waren toegenomen. Het Uwv heeft deze verzoeken afgewezen, onder verwijzing naar rapporten van verzekeringsartsen die concludeerden dat er geen toename van beperkingen was vastgesteld ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2006.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte hebben vastgesteld dat zijn beperkingen niet waren toegenomen. Hij verzocht om de benoeming van een onafhankelijk medisch deskundige. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv op goede gronden had besloten dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering. De Raad concludeerde dat appellant in hoger beroep geen objectieve medische informatie had overgelegd die zou aantonen dat zijn beperkingen waren toegenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente en proceskosten af. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

14/1637 WAO
Datum uitspraak: 25 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 februari 2014, 13/3969 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2015. Namens appellant is
mr. B.C.F. Kramer, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als schoonmaker, heeft zich op 20 juni 1995 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In verband hiermee is aan hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling is deze uitkering bij besluit van 10 januari 2006, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 13 juli 2006, met ingang van 10 maart 2006 ingetrokken, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij uitspraak van 7 maart 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 juli 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Bij uitspraak van 13 mei 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI4719) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, bevestigd.
1.2.1.
Op 7 juni 2010 heeft appellant het Uwv verzocht om hem in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering wegens, sinds 21 mei 2010 toegenomen psychische klachten.
1.2.2.
Bij besluit van 8 september 2010 heeft het Uwv geweigerd appellant een
WAO-uitkering toe te kennen onder toepassing van artikel 43a van de WAO op de grond dat de arbeidsbeperkingen van appellant niet zijn toegenomen ten opzichte van de beoordeling in 2006. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 13 december 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 juli 2012 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 december 2010 ongegrond verklaard. In deze procedure heeft op verzoek van de rechtbank psychiater prof. dr. G.F. Koerselman op 20 februari 2012 gerapporteerd. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.3.1.
Op 3 mei 2012 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht om hem in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering, omdat zijn klachten vanaf begin 2010 zijn verergerd.
1.3.2.
Bij besluit van 22 augustus 2012 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij hierover al op 13 december 2010 een beslissing heeft ontvangen. Uit het ingestelde onderzoek is voorts niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van dit besluit. In het bezwaarschrift tegen het besluit van 22 augustus 2012 heeft appellant gesteld dat zijn klachten niet vanaf begin 2010, maar vanaf begin 2011 zijn verergerd. Bij besluit van 28 november 2012 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 augustus 2012 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Naar aanleiding van de door appellant tijdens bovenstaande procedure gemelde toegenomen arbeidsongeschiktheid vanaf begin 2011 heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2013, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv, geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen onder toepassing van artikel 43a van de WAO. Volgens de verzekeringsarts zijn de arbeidsbeperkingen van appellant niet toegenomen ten opzichte van de beoordeling in 2006. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 2 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv ten onrechte hebben vastgesteld dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid niet zijn toegenomen ten opzichte van de beoordeling in 2006. Gelet op zijn lichamelijke en psychische beperkingen is appellant niet in staat om te werken. Ten slotte heeft appellant verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Artikel 43a van de WAO bepaalt, voor zover hier van belang, dat, indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van de arbeidsongeschiktheid is ingetrokken, binnen vijf jaar na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten, toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv, geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat appellant niet in aanmerking komt voor toekenning van een WAO-uitkering op grond van artikel 43a van de WAO. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid vanaf begin 2011 zijn toegenomen ten opzichte van de beoordeling in 2006. De verzekeringsarts is na eigen onderzoek en dossierstudie tot de conclusie gekomen dat niet kan worden gesproken van toegenomen beperkingen bij appellant. Niet vanaf begin 2011, evenmin per de datum van het eigen onderzoek, 5 februari 2013. Er lijkt een discrepantie te bestaan tussen de klachtenbeleving en de te objectiveren klachten. Bij eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts geen toegenomen afwijkingen bij appellant waargenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie van de verzekeringsarts na eigen onderzoek en dossierstudie onderschreven. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit het journaal van de huisarts over de eerste helft van 2011, dat appellant zich begin 2011 heeft gemeld met knieklachten, maar dat deze klachten daarna niet meer zijn gepresenteerd. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er kortdurend wat meer knieklachten zijn geweest. Met deze klachten werd echter ook al rekening gehouden in de Functionele Mogelijkhedenlijst die ten grondslag ligt aan de beoordeling in 2006. Psychische klachten zijn niet gemeld bij de huisarts in deze periode. Daarnaast valt uit het medicatieoverzicht geen wijziging van medicatie op te maken die kan duiden op een toename van lage rugklachten, knieklachten of psychische klachten. Ook is appellant begin 2011 niet naar een fysiotherapeut geweest voor behandeling van zijn klachten. Uit de expertise van psychiater Koerselman, die appellant heeft onderzocht op 13 december 2011, blijkt voorts dat sprake is van een betrekkelijk stabiele psychische toestand. Tussen 2005 en 2010 is geen verslechtering vast te stellen, los van schommelingen in het beeld. Daarnaast wordt in die expertise geen melding gemaakt van een verslechtering in 2011. Volgens psychiater Koerselman is de door de behandelend psychiater I. de Rijke in de loop van 2010 geconstateerde verslechtering niet erg duidelijk gedocumenteerd. Psychiater De Rijke stelt enkel dat appellant zijn hallucinaties sinds enkele jaren dagelijks had in plaats van enkele malen per week. Zij laat verder echter buiten beschouwing hoe deze hallucinaties moeten worden geïnterpreteerd. Weliswaar is in deze periode de antipsychotische medicatie opgehoogd, maar deze medicatie is door gebrek aan effect en toename van bijwerkingen ook weer verlaagd, zonder dat hierbij in de psychische toestand van appellant een significante verandering is opgetreden. Psychiater Koerselman ziet hierin derhalve geen aanknopingspunten voor de opvatting dat de psychische klachten van appellant in de loop van 2010 zijn verergerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze bevindingen onderschreven en van toepassing geacht op de periode die thans in geding is.
4.3.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen reden om het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de juistheid van de uitkomsten daarvan voor onjuist te houden. Appellant heeft in hoger beroep geen objectief medische informatie overgelegd waaruit volgt dat zijn beperkingen vanaf begin 2011 zijn toegenomen ten opzichte van de beoordeling in 2006. Er bestaat dan ook geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Bij deze uitspraak is voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente geen aanleiding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker

AP