Uitspraak
12 februari 2014, 13/3969 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die zich sinds 1995 ziek heeft gemeld met lichamelijke en psychische klachten. De appellant had in 2006 een uitkering ontvangen, maar deze was later ingetrokken omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na verschillende procedures en herbeoordelingen heeft appellant in 2010 en 2012 opnieuw verzocht om een WAO-uitkering, waarbij hij stelde dat zijn klachten waren toegenomen. Het Uwv heeft deze verzoeken afgewezen, onder verwijzing naar rapporten van verzekeringsartsen die concludeerden dat er geen toename van beperkingen was vastgesteld ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2006.
De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte hebben vastgesteld dat zijn beperkingen niet waren toegenomen. Hij verzocht om de benoeming van een onafhankelijk medisch deskundige. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv op goede gronden had besloten dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering. De Raad concludeerde dat appellant in hoger beroep geen objectieve medische informatie had overgelegd die zou aantonen dat zijn beperkingen waren toegenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente en proceskosten af. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in het kader van arbeidsongeschiktheid.