ECLI:NL:CRVB:2015:3153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
13/4233 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 30 december 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding dat appellant niet was verschenen voor gesprekken, heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, L, wat niet was gemeld bij de DWI. Hierdoor heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de bijstand van appellant ingetrokken en een terugvordering ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of er sprake was van een gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg tussen appellant en L. De Raad concludeert dat de verklaring van appellant, afgelegd tijdens een gesprek met handhavingsspecialisten, voldoende basis biedt voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg. Appellant had verklaard dat L bij hem woonde en dat zij samen in één slaapkamer sliepen, wat wijst op een mate van verbondenheid die verder gaat dan een zakelijke huurrelatie.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

13/4233 WWB
Datum uitspraak: 25 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 juli 2013, 13/582 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.H.G. Beltman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beltman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.E. Carter.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en partijen zijn in de gelegenheid gesteld tot een schikking te komen. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen en hebben toestemming verleend een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 30 december 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van Pantar Amsterdam van 23 februari 2012 dat appellant twee keer niet is verschenen voor een gesprek, heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit administratief onderzoek is naar voren gekomen dat op het adres van appellant meerdere personen staan ingeschreven en dat dit niet bekend was bij de DWI. Op 15 en 27 maart 2012 hebben twee handhavingsspecialisten een bezoek gebracht aan het adres van appellant maar daar niemand aangetroffen. De DWI heeft appellant vervolgens bij brief van 27 maart 2012 opgeroepen voor een gesprek op 29 maart 2012. Appellant is niet verschenen, waarna het college bij besluit van 29 maart 2012 het recht op bijstand per die datum heeft opgeschort. Daarbij is appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 3 april 2012. Aan deze uitnodiging heeft appellant wel gehoor gegeven. Aan het eind van het gesprek hebben de twee handhavingsspecialisten van de DWI te kennen gegeven aansluitend een huisbezoek te willen afleggen aan het adres van appellant. Appellant heeft echter geweigerd mee te werken aan een huisbezoek. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van 3 april 2012.
1.3.
Bij besluit van 10 april 2012 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 29 maart 2012 ingetrokken op de grond dat appellant heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 10 oktober 2012 heeft het college de bijstand over de periode van 11 maart 2011 tot en met 31 maart 2012 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.987,66 teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [L.] (L). Appellant heeft hiervan geen melding gedaan bij de DWI. Nu appellant geen zelfstandig subject van bijstand was, had hij geen recht op bijstand.
1.5.
Bij besluit van 21 december 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2012 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 10.862,53.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 11 maart 2011 tot en met 31 maart 2012.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en L in de te beoordelen periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. Gelet op het bepaalde in
artikel 3, derde lid, van de WWB is voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of tussen appellant en L gedurende die periode sprake was van wederzijdse zorg.
4.3.
Appellant heeft tijdens het gesprek op 3 april 2012 ten overstaan van twee handhavingsspecialisten een verklaring afgelegd. Anders dan appellant heeft aangevoerd, kan hij aan deze verklaring worden gehouden. Volgens vaste rechtspraak mag in het algemeen, ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring teugkomt, worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellant heeft zijn verklaring weliswaar niet ondertekend, maar dat betekent niet dat die verklaring niet mocht worden gebruikt door het college. Hierbij is van belang dat de verklaring van appellant ook is neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport. Hieruit blijkt niet dat appellant, nadat deze verklaring aan hem was voorgelezen, is teruggekomen op zijn verklaring over zijn woon- en leefsituatie met L. Uit het rapport blijkt dat appellant zijn verklaring niet wenste te ondertekenen, omdat de handhavingsspecialisten aansluitend aan het gesprek een huisbezoek bij appellant wilden afleggen en appellant had aangegeven dat hij op dat moment niet kon. Ook heeft appellant opgemerkt: “Dus nu wordt mijn uitkering beëindigd naar aanleiding van wat ik u verteld heb. Ik ben het niet eens met uw beslissing.” Anders dan appellant heeft gesteld, blijkt hieruit niet dat hij het niet eens was met de inhoud van zijn verklaring. Voorts heeft appellant niet aan de hand van verifieerbare gegevens onderbouwd dat het op ambtsbelofte opgemaakte rapport een onjuiste weergave geeft van zijn verklaring. Appellant heeft in eerste instantie een gedetailleerde verklaring afgelegd. De enkele ontkenning van die verklaring achteraf is onvoldoende om aan de juistheid daarvan te twijfelen.
4.4.
Het college heeft op basis van de verklaring van appellant terecht aangenomen dat tussen appellant en L in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Zo heeft appellant verklaard dat L sinds maart 2011 bij hem woont en dat zij samen in één slaapkamer slapen. Appellant betaalde de huur en de vaste lasten. Hij kreeg geen vergoeding van L voor de woonkosten. L deed de boodschappen en kookte. Deze situatie wijst op een mate van verbondenheid, verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar die de grenzen van een zuiver zakelijke huurrelatie overschrijdt. Gelet op 4.2 is hiermee gegeven dat in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.5.
Ter zitting heeft appellant een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2013, 13/1488, overgelegd, waarin de rechtbank het beroep van L tegen de medeterugvordering gegrond heeft verklaard. Tegen deze uitspraak heeft het college, desgevraagd abusievelijk, geen hoger beroep ingesteld. Anders dan appellant meent was het college niet gehouden, gelet op deze uitspraak, om nader onderzoek te doen door appellant nogmaals te horen. De verklaring van appellant is helder en consistent en biedt, gelet op 4.3 en 4.4, een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant en L in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) P.C. de Wit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD