ECLI:NL:CRVB:2015:3121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
14-4073 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante ontving sinds 3 december 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een onderzoek naar de vermogens- en inkomenssituatie van appellante, heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft vastgesteld dat appellante niet (tijdig) melding heeft gemaakt van alle bankrekeningen die op haar naam en die van haar dochter stonden. Dit leidde tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van ten onrechte gemaakte kosten.

Het college heeft bij besluit van 13 februari 2013 de bijstand van appellante met 10% van het benadelingsbedrag verlaagd, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet bewust heeft gehandeld, maar de Raad oordeelt dat onbekendheid met de wettelijke verplichting onvoldoende is om de verwijtbaarheid te ontkennen. De Raad bevestigt dat appellante had moeten weten dat de informatie over haar bankrekeningen van invloed kon zijn op haar recht op bijstand.

De Raad concludeert dat de opgelegde maatregel van 10% van het benadelingsbedrag terecht is opgelegd en dat er geen aanleiding is om de maatregel te matigen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/4073 WWB
Datum uitspraak: 15 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2014, 13/10081 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P. Valten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 3 december 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een onderzoek naar verhaal van bijstand op de onderhoudsplichtige voor de dochter van appellante heeft het college een nader onderzoek ingesteld naar de vermogens- en inkomenssituatie van appellante. In dat kader heeft het college dossier- en administratief onderzoek verricht en appellante verzocht om bankafschriften over te leggen over diverse periodes van alle bankrekeningen die op haar naam en op die van haar minderjarige dochter staan. Het college heeft appellante bij brief van 19 september 2012 geïnformeerd dat onduidelijkheid bestaat over haar vermogens- en inkomenspositie. Daarbij heeft het college appellante verzocht om nadere gegevens te overleggen, waaronder bankafschriften en overtuigende en deugdelijke informatie over de herkomst van een aantal contante stortingen op de bankrekeningen. Appellante heeft op 22 oktober 2012 een aantal gegevens overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 december 2012.
1.3.
Bij besluit van 12 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2013, heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periodes van 1 juli 2009 tot en met 30 november 2009, 1 januari 2010 tot en met 31 juli 2010, 1 september 2010 tot en met 31 december 2011, 1 maart 2012 tot en met 31 maart 2012 en 1 mei 2012 tot en met
31 juli 2012 (periodes 1). Daarnaast heeft het college de bijstand ingetrokken over de periodes van 1 januari 2012 tot en met 28 februari 2012 en van 1 april 2012 tot en met 30 april 2012 (periodes 2). Het college heeft voorts de over de periodes 1 en 2 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van respectievelijk € 2.180,28 en € 4.470,55 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 13 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2013 (bestreden besluit), heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellante verlaagd met 10% van het benadelingsbedrag (€ 665,08). Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij niet (tijdig) uit eigen beweging melding heeft gemaakt bij het college van alle op haar naam en op naam van haar dochter staande bankrekeningen en de stortingen en overschrijvingen daarop.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil is dat appellante niet (tijdig) uit eigen beweging melding heeft gemaakt bij het college van alle op haar naam en die van haar dochter staande bankrekeningen en de stortingen en overschrijvingen daarop. Appellante heeft hierdoor de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De stelling van appellante dat zij dat niet bewust heeft gedaan leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor zover daarover bij appellante onduidelijkheid bestond, had het op haar weg gelegen om hierover nadere informatie in te winnen bij het college. Het college was daarom op grond van de Maatregelenverordening Wet Werk en bijstand 2012 gehouden een maatregel van 10% van het benadelingsbedrag op te leggen.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, kan niet leiden tot het oordeel dat iedere verwijtbaarheid ten aanzien van de haar verweten gedraging ontbreekt en het college had moeten afzien van het opleggen van een maatregel . Onbekendheid met een wettelijke verplichting is daartoe onvoldoende. Appellante behoort die verplichting immers te kennen.
4.3.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de maatregel, gelet op de ernst van de gedraging, de mate waarin appellante de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeert, dient te worden gematigd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) E. Heemsbergen

HD