ECLI:NL:CRVB:2015:3079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
10 september 2015
Zaaknummer
13/5061 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een renteloze geldlening op basis van onvoldoende inzage in de administratie

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een renteloze geldlening die aan appellant is verstrekt op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant ontving deze lening voor de periode van 24 augustus 2010 tot 24 augustus 2011, maar heeft geen volledige inzage gegeven in zijn administratie, wat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam noopte om de lening terug te vorderen. Het college had appellant herhaaldelijk verzocht om de jaarcijfers over 2010 en 2011 te verstrekken, maar deze verzoeken zijn niet opgevolgd. Hierdoor kon de definitieve hoogte van de bijstand niet worden vastgesteld.

De rechtbank Rotterdam verklaarde de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellant verplicht was om verantwoording af te leggen over de ontvangen lening en dat het college terecht tot terugvordering was overgegaan. Appellant had in de bestuurlijke fase geen stukken overgelegd, ondanks meerdere verzoeken van het college. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat appellant niet had aangetoond dat hij door ziekte of andere omstandigheden niet in staat was om de gevraagde stukken tijdig te overleggen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waarbij hij stelde dat zijn ziekte hem had belet om de administratie op orde te houden en dat hij door het college in de gelegenheid had moeten worden gesteld om het verzuim te herstellen. De Centrale Raad van Beroep onderschreef echter het oordeel van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep geen aanleiding gaven om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 september 2015.

Uitspraak

13/5061 BBZ, 13/5062 BBZ
Datum uitspraak: 8 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 augustus 2013, 13/1723 en 13/1788 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 22 november 2011 heeft het college appellant over de periode van
24 augustus 2010 tot 24 augustus 2011 bijstand voor levensonderhoud ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) toegekend in de vorm van een renteloze geldlening, in afwachting van de definitieve vaststelling van de bijstand.
1.2.
Bij brieven van 10 april 2012 en 26 september 2012 heeft het college appellant verzocht de jaarcijfers over de jaren 2010 en 2011 te verstrekken om de hoogte van de definitieve uitkering van de renteloze geldlening over 2010 en 2011 te kunnen vaststellen.
1.3.
Bij besluit van 27 september 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van
1 januari 2011 tot en met 23 augustus 2011 tot een totaalbedrag van € 5.211,04 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de over deze periode verstrekte renteloze geldlening wordt teruggevorderd op de grond dat appellant geen volledige inzage heeft gegeven in de administratie over het boekjaar 2011. Hierdoor kan de bijstand over 2011 niet definitief worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 18 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van
24 augustus 2010 tot en met 31 december 2010 tot een totaalbedrag van € 3.147,78 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de over deze periode verstrekte renteloze geldlening eveneens wordt teruggevorderd op de grond dat appellant geen volledige inzage heeft gegeven in de administratie over het boekjaar 2010. Hierdoor kan de bijstand over 2010 niet definitief worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Appellant was verplicht om verantwoording af te leggen over de uitkering die hij als lening had ontvangen. Hij heeft in de bestuurlijke fase geen stukken overgelegd, terwijl het college hier meerdere malen om heeft verzocht. Op grond van artikel 47 van het Bbz 2004 was het college daarom verplicht het als lening verstrekte bedrag van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft het college terecht geen dringende redenen gezien om van terugvordering af te zien. Niet is gebleken van een (zodanige) ziekte bij appellant dat hij niet in staat was de stukken tijdig te overleggen. Evenmin is gebleken dat sprake was van een dispuut met zijn boekhouder. Appellant heeft deze stellingen niet onderbouwd met stukken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat zijn ziekte hem heeft belet de administratie naar behoren te voeren en dat hij door het college in de gelegenheid had moeten worden gesteld om het verzuim te herstellen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het voor hem niet mogelijk was om de boekhouding samen te stellen door een probleem met een openstaande rekening bij de boekhouder. Onder deze omstandigheden had het college in redelijkheid niet tot de bestreden besluiten kunnen komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de in 2 verwoorde overwegingen waarop dat oordeel berust, en maakt deze tot de zijne. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en die een herhaling zijn van wat hij in beroep heeft aangevoerd, vormen geen aanleiding om in andere zin dan de rechtbank te oordelen.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) P.C. de Wit

HD