ECLI:NL:CRVB:2015:3068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2015
Publicatiedatum
9 september 2015
Zaaknummer
14-2090 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en de belastbaarheid van appellant in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die zich arbeidsongeschikt had gemeld in verband met liesproblematiek en later ook met pijn- en psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om zijn WAO-uitkering niet te verhogen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellant per 11 februari 2013 niet had onderschat. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen van het Uwv op inzichtelijke wijze hadden gemotiveerd welke beperkingen appellant ondervond en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat zijn belastbaarheid was overschat. De Raad wees erop dat de verhoging van de WAO-uitkering per 29 januari 2014 niet betekende dat de eerdere beoordeling onjuist was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om het onderzoek ter zitting te heropenen. Appellant had niet aangetoond dat er nieuwe informatie was die de beoordeling van zijn belastbaarheid zou kunnen beïnvloeden. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 166,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

14/2090 WAO
Datum uitspraak: 31 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 februari 2014, 13/1036 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2015. Namens appellant is
mr. J.S. Gosselaar-van Harmelen, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 27 augustus 2003 in verband met liesproblematiek arbeidsongeschikt gemeld voor zijn werk van grondwerker. Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 25 augustus 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Daarnaast ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 9 januari 2009 heeft appellant zich arbeidsongeschikt gemeld vanuit de WW in verband met pijnklachten en psychische klachten.
1.3.
In verband met een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per 14 januari 2013 wegens toegenomen pijnklachten en psychische klachten, heeft een verzekeringsarts van het Uwv de belastbaarheid van appellant per 6 februari 2009 (4 weken na 9 januari 2009) en per 11 februari 2013 (4 weken na 14 januari 2013) vastgesteld. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 6 februari 2009 vastgesteld op 35,55% en met ingang van 11 februari 2013 vastgesteld op 41,88%. Bij besluit van 15 april 2013 heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 6 februari 2009 wordt verhoogd naar de klasse 35 tot 45%. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel ingesteld. Bij besluit van 18 april 2013 heeft het Uwv vervolgens bepaald dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 februari 2013 ongewijzigd wordt voortgezet naar de klasse 35 tot 45%.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 april 2013 is ongegrond verklaard bij besluit van 28 augustus 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de aangevallen uitspraak in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank heeft ten onrechte het onderzoek ter zitting niet geschorst dan wel heropend om appellant in de gelegenheid te stellen nadere informatie van GZ-psycholoog J.A. Schutte af te wachten en te overleggen. Verder heeft zij appellant niet in de gelegenheid gesteld externe deskundigen in te schakelen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere medische stukken en een besluit van het Uwv over zijn aanspraak op een WAO-uitkering per 29 januari 2014 overgelegd. Daarnaast stelt appellant dat hij niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is voor twijfel aan de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is op inzichtelijke en overtuigende wijze gemotiveerd welke beperkingen appellant ondervindt voor het verrichten van arbeid en waarom per
11 februari 2013 geen aanleiding bestaat om meer of zwaardere beperkingen aan te nemen. In verband met de langdurig bestaande pijnklachten aan de rechterlies en aan het rechterbeen heeft de verzekeringsarts beperkingen voor appellant opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen reden forsere beperkingen voor appellant aan te nemen nu bij herhaald specialistisch onderzoek van de lies geen specifieke oorzaak van deze klachten kon worden vastgesteld. Voorts zijn voor appellant in verband met zijn spanningsklachten beperkingen in de FML opgenomen met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen, een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Ook is appellant beperkt in het omgaan met conflicten en is hij aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er gelet op de presentatie van appellant, maar ook gelet op het feit dat eerst in juni 2013 een psychiatrisch behandelplan bij Lentis werd opgesteld en tot dan toe alleen enige ondersteunende gesprekken daar plaatsvonden, geen reden om te veronderstellen dat er op de datum die in dit geding van belang is, 11 februari 2013, al sprake was van een ernstige depressie. Volgens deze arts bestaat er dan ook geen aanleiding om appellant per de datum in geding psychisch meer of verdergaand beperkt te achten. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen reden om het oordeel van de rechtbank over de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De in hoger beroep door appellant overgelegde stukken waren voor een deel al bekend en inhoudelijk al meegewogen in de beoordeling en hebben voor een deel geen betrekking op de datum in geding. Voorts blijkt uit de omstandigheid dat het Uwv de
WAO-uitkering van appellant met ingang van 29 januari 2014 heeft verhoogd naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% niet dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant per de datum in geding hebben overschat. Uit de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten die aan die besluitvorming ten grondslag zijn gelegd, volgt dat de WAO-uitkering is verhoogd in verband met een verergering van de psychische klachten van appellant ná het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het nu bestreden besluit ten grondslag ligt.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding was het onderzoek ter zitting te heropenen in afwachting van een rapport van GZ-psycholoog Schutte. Uit de ter zitting bij de rechtbank overgelegde brief van de GZ-psycholoog van 24 januari 2014 blijkt niet dat hij na behandeling van appellant een rapport wilde uitbrengen en blijkt evenmin dat hij een oordeel kon en wilde geven over de belastbaarheid van appellant per de datum in geding. Voorts is niet gebleken dat de rechtbank appellant heeft belet (tijdig) externe deskundigen in te schakelen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant in medisch opzicht in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties te vervullen. In de arbeidskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen deze functies kan vervullen. De bij deze functies gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant zijn met het in hoger beroep overgelegde rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 juni 2015 naar behoren toegelicht.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Nu eerst in hoger beroep afdoende is toegelicht dat appellant, ondanks verschillende signaleringen, de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties kan vervullen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) I. Mehagnoul

UM