ECLI:NL:CRVB:2015:3024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
14-3565 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsverlening op basis van inlichtingenverplichting en huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die sinds mei 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had haar bijstandsverlening zien intrekken en terugvorderingen ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen. De intrekking was gebaseerd op het feit dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het college had een huisbezoek afgelegd na twijfels over de woon- en leefsituatie van appellante, die tijdens een intakegesprek onduidelijke informatie had verstrekt. De Raad oordeelde dat er een redelijke grond was voor het huisbezoek en dat de bevindingen daarvan voldoende waren om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. Tevens werd vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin de bezwaren van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond waren verklaard. De aanvraag om bijzondere bijstand werd afgewezen omdat de kosten waarvoor zij bijstand vroeg, al waren voldaan ten tijde van de aanvraag. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/3565 WWB, 14/3566 WWB
Datum uitspraak: 1 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 mei 2014, 14/516 en 14/1270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.A.M. Hartman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 14/4062 en 14/4685, plaatsgevonden op 21 juli 2015. Voor appellante is mr. R.F. Ronday, kantoorgenoot van mr. Hartman, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.N. Ramdin. In de zaken 14/4062 en 14/4685 doet de Raad afzonderlijk uitspraak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft vanaf mei 2006 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), met ingang van 26 april 2013 naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 13 mei 2013 heeft appellante bij het college gemeld dat zij vanaf die datum een medebewoner, [naam M] (M), heeft op het adres [uitkeringsadres] in [woonplaats] (uitkeringsadres). M staat met ingang van 23 mei 2013 ingeschreven op het uitkeringsadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) (thans: basisregistratie personen).
1.3.
Naar aanleiding van een aanvraag van M om bijstand op 6 juni 2013 heeft op 18 juni 2013 een intakegesprek plaatsgevonden. Na afloop van het gesprek hebben twee medewerkers hoogwaardig handhaven een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De bevindingen zijn neergelegd in een Rapport Handhaving Sociale Zaken van de gemeente De Ronde Venen van 26 juli 2013.
1.4.
De resultaten van het huisbezoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 augustus 2013 (besluit 1) het recht op bijstand van appellante met ingang van
2 augustus 2013 op te schorten en de bijstand bij besluit van 12 augustus 2013 (besluit 2) met ingang van 18 juni 2013 in te trekken.
1.5.
Bij besluit van 9 januari 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij niet woonachtig was aan het uitkeringsadres met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Op 9 augustus 2013 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand gedaan voor legeskosten in verband met de verlenging van haar verblijfsvergunning in Nederland. Bij besluit van 23 augustus 2013 (besluit 3) heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.7.
Bij besluit van 10 september 2013 (besluit 4) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 18 juni 2013 tot en met 30 juni 2013 tot een bedrag van € 456,07 van appellante teruggevorderd.
1.8.
Op 29 augustus 2013 heeft appellante een aanvraag om bijstand gedaan. Naar aanleiding hiervan hebben medewerkers hoogwaardig handhaven tevergeefs geprobeerd om op
6 september 2013 om 7.15 uur, op 9 september 2013 om 9.25 uur, op 19 september 2013 om 6.50 uur en op 26 september 2013 om 7.50 uur, een huisbezoek aan het uitkeringsadres af te leggen. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een Rapport Handhaving Sociale Zaken van de gemeente De Ronde Venen van 27 september 2013. Bij besluit van 2 oktober 2013 (besluit 5) heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen.
1.9.
Bij besluit van 3 februari 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 3 tot en met 5 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd ten tijde van de aanvraag reeds waren voldaan. Verder heeft appellante met betrekking tot haar aanvraag om bijstand nog steeds niet aannemelijk gemaakt dat zij haar hoofdverblijf in de woning aan het uitkeringsadres heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vast is komen te staan dat het hoger beroep zich niet richt tegen de opschorting van de bijstand met ingang van 2 augustus 2013.
4.2.
In geschil is de intrekking van de bijstand met ingang van 18 juni 2013, de terugvordering van de bijstand over de periode van 18 juni 2013 tot en met 30 juni 2013, de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 29 augustus 2013 en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van 9 augustus 2013.
Intrekking en terugvordering
4.3.1.
De te beoordelen periode loopt van 18 juni 2013 tot en met 12 augustus 2013.
4.3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat een redelijke grond voor het op 18 juni 2013 afgelegde huisbezoek ontbreekt.
4.3.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.3.4.
In dit geval was een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op 18 juni 2013 aanwezig. Voorafgaand aan het huisbezoek heeft een intakegesprek plaatsgevonden met betrekking tot de aanvraag van M. Appellante was bij dit gesprek aanwezig. Appellante heeft tijdens het gesprek geen eenduidige informatie verstrekt. Tijdens het gesprek blijkt namelijk, anders dan appellante aanvankelijk deed voorkomen, dat zij de afgelopen nachten niet in de woning aan het uitkeringsadres had geslapen. Zij had bovendien de huissleutels niet bij zich, terwijl zij aanvankelijk verklaarde deze wel bij zich te hebben. Daarbij komt dat M op het uitkeringsadres was komen wonen en eveneens aanvankelijk verklaarde daar geslapen te hebben en een sleutel bij zich te hebben, maar dat dit uiteindelijk toch niet het geval bleek te zijn. Ten slotte was de omstandigheid dat M een aanvraag om bijstand voor zichzelf deed terwijl hij op het uitkeringsadres, een tweekamerwoning was komen bewonen, aanleiding te twijfelen aan de opgegeven woon- en leefsituatie op het uitkeringsadres. Gelet op deze omstandigheden mocht het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens. Daarbij is van belang dat het college geen ander, minder ingrijpend middel ter beschikking stond om het recht op bijstand te onderzoeken en te verifiëren, dan het afleggen van een huisbezoek.
4.3.5.
Anders dan appellante betoogt, vormen de bevindingen van het huisbezoek een toereikende grondslag voor het oordeel van het college dat niet aannemelijk is dat zij in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres woonde. Het huis maakte een onbewoonde indruk en was erg stoffig. Het gasfornuis was niet aangesloten en de keukenkastjes en de koelkast waren leeg. In huis waren geen levensmiddelen aanwezig, geen verzorgingsproducten voor de baby, geen beddengoed en geen bak voor huisvuil.
4.3.6.
Uit 4.3.5 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Als gevolg hiervan kon het college niet vaststellen of appellante verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Anders dan appellante meent, had zij ook melding moeten maken van het feit dat zij tijdelijk, een aantal maanden, in verband met de bevalling bij haar moeder heeft verbleven.
4.3.7.
Vanaf 1 juli 2013 is het bijstandverlenend orgaan gehouden een besluit tot toekenning van bijstand te herzien, dan wel in te trekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Gelet op 4.3.6 was het college aldus gehouden de bijstand van appellante in te trekken en bestond voor het college geen ruimte, zoals appellante voorstaat, om gelet op bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
4.3.8.
Ten slotte heeft appellante nog een beroep gedaan op het bij haar gewekte vertrouwen dat zij bijstand zou blijven ontvangen. Appellante heeft daartoe gewezen op een telefonisch onderhoud en een brief van het college van 27 september 2013. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft haar stelling dat haar tijdens een telefonisch onderhoud, zou zijn verzekerd dat zij haar bijstand zou behouden, niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De brief van 27 september 2013 leidt evenmin tot de conclusie dat aan appellante uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij haar gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt dat zij haar recht had behouden op bijstand. Die brief behelst een waarschuwing in verband met schending van de inlichtingenverplichting als hiervoor onder 4.3.6 besproken. In de brief staat de zinsnede “u heeft een uitkering in onze gemeente”. Nog daargelaten dat dit, zoals de gemachtigde van het college ter zitting heeft erkend, een misslag betreft, heeft appellante aan deze zinsnede niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat zij recht op bijstand zou behouden, te minder is dit het geval nu zij op dat moment besluit 2 al had ontvangen.
4.3.9.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
Aanvraag van 29 augustus 2013
4.4.1.
Indien de periodieke bijstand eerder is ingetrokken, zoals in dit geval, en de betrokkene dient een nieuwe aanvraag in, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.4.2.
Appellante heeft kortweg aangevoerd dat zij wel thuis was op de tijdstippen dat de medewerkers hoogwaardig handhaven in september huisbezoeken probeerden af te leggen. Daarbij komt dat al tijdens een huisbezoek op 9 augustus 2013 in het kader van een aanvraag van M vastgesteld was dat appellante op het uitkeringsadres haar hoofdverblijf had.
4.4.3.
Deze beroepsgronden slagen niet. Anders dan appellante aanvoert heeft het college naar aanleiding van de bevindingen van het huisbezoek op 9 augustus 2013, dat werd afgelegd in verband met een tweede aanvraag om bijstand van M, niet vastgesteld dat appellante daadwerkelijk op het uitkeringsadres woonde. De gedingstukken bieden daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Dat appellante bij de pogingen tot het afleggen van de huisbezoeken in september 2013 wel aanwezig was, maar de bel niet heeft gehoord, is niet aannemelijk. Uit het Rapport Handhaving Sociale Zaken van 27 september 2013 komt naar voren dat de medewerkers hoogwaardig handhaven bij de pogingen tot het afleggen van de huisbezoeken aan het uitkeringsadres meerdere malen langdurig, ongeveer 15 minuten, op de bel hebben gedrukt en met een sleutel op het glas van het raam hebben getikt. De huisbel was buiten vrij luid hoorbaar. De buren werden wakker van het gebel en getik. Opvallend was dat de ramen en het glas op de deur tot aan het plafond waren dichtgeplakt met bruin papier. Dat is ook een omstandigheid die erop duidt dat de woning niet werd bewoond.
4.4.4.
Gelet op 4.4.3 heeft het college de aanvraag van appellante terecht afgewezen.
Bijzondere bijstand
4.5.1.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB wordt bijstand verleend aan iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Uit deze bepaling vloeit voort dat geen plaats is voor bijstandsverlening in kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien.
4.5.2.
Uit de bij de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van leges gevoegde kassabon blijkt dat appellante op 29 juli 2013 de legeskosten ten bedrage van € 225,- reeds heeft voldaan. Op 6 augustus 2013 heeft appellante het aanvraagformulier om bijzondere bijstand ondertekend en op 9 augustus 2013 heeft het college dat formulier ontvangen. Met de rechtbank moet dan ook worden geoordeeld dat het college de bijzondere bijstand terecht heeft geweigerd.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) R.G. van den Berg

HD