ECLI:NL:CRVB:2015:3022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2015
Publicatiedatum
7 september 2015
Zaaknummer
13/6287 Wia
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid na buikoperatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die na een buikoperatie en als gevolg van diabetes mellitus en andere gezondheidsproblemen arbeidsongeschikt is, heeft in eerste instantie recht gekregen op een loongerelateerde WGA-uitkering. Echter, na een herbeoordeling door het Uwv is vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is, waardoor zijn recht op uitkering is beëindigd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en zijn situatie opnieuw laten beoordelen, maar het Uwv heeft zijn bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv bevestigd, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Tijdens de zitting is appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.J. van Weersch, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door A.H.G. Boelen. Appellant heeft aangevoerd dat hij energetisch beperkt is en dat hij vanaf 6 juli 2012 volledig arbeidsongeschikt is. Hij heeft medische informatie overgelegd ter ondersteuning van zijn claims, maar de rechtbank en de Raad hebben geoordeeld dat de verzekeringsartsen de ernst van zijn klachten niet hebben onderschat en dat de geselecteerde functies medisch passend zijn.

De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzoeken van appellant om vergoeding van wettelijke rente zijn afgewezen. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2015.

Uitspraak

13/6287 WIA, 14/3891 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
22 oktober 2013, 12/1721 (aangevallen uitspraak 1) en 20 juni 2014, 13/3489
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 augustus 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 17 juli 2015. Namens appellant is mr. M.J. van Weersch verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de WW uitgevallen wegens een buikoperatie. Als gevolg van diabetes mellitus is er sprake van een slecht genezende buikwand. Appellant heeft tevens een verschrompelde nier.
1.2.
Bij besluit van 27 november 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 6 januari 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is tevens beslist dat de LGU eindigt op 6 juli 2012.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling is appellant onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Bij besluit van 15 september 2011 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellant met ingang van 6 juli 2012 geen recht heeft op een WGA-uitkering omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.4.
Appellant heeft zich op 12 april 2012 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Een verzekeringsarts heeft appellant naar aanleiding van deze melding onderzocht en in haar rapport van 14 juni 2012 vermeld dat bij het onderzoek en uit de aanvullende medische informatie van de behandelaars de toegenomen klachten niet kunnen worden geobjectiveerd.
1.5.
Bij besluit van 28 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid 30% is. Tevens is in dit besluit vermeld dat de LGU met ingang van
6 juli 2012 beëindigd zal worden.
1.6.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft in het rapport van
22 oktober 2012 vermeld dat appellant zich vanaf 12 april 2012 meer arbeidsongeschikt acht als gevolg van toegenomen buikwandproblematiek en hoogfrequente stoelgang. Appellant moet voor geregelde wondverzorging en verschoning toegang hebben tot een afgescheiden hygiënische ruimte met wateraansluiting. Gezien de nachtrustproblematiek en de diabetes wordt hij tevens beperkt geacht voor nachtwerk en wisselende diensten. Een substantiële urenbeperking is volgens deze verzekeringsarts uit energetisch of preventief oogpunt niet geïndiceerd indien de aldus aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in acht wordt genomen.
1.7.
De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 november 2012 vermeld dat één functie dient te vervallen omdat deze door de aangepaste FML niet geschikt is. Op grond van de drie overblijvende functies blijft de mate van appellants arbeidsongeschiktheid minder dan 35%.
1.8.
Bij besluit van 15 november 2012 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2012 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft zich bij brief van 12 december 2012 opnieuw toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. De verzekeringsarts heeft in haar, naar aanleiding van deze melding opgestelde rapport van 10 januari 2013, vermeld dat bij onderzoek blijkt dat er ten opzichte van het eerdere onderzoek in de medische problematiek niets is gewijzigd en dat er ook geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Er is volgens haar geen reden om appellant toegenomen arbeidsongeschikt te achten.
2.2.
Appellant heeft het Uwv op 17 januari 2013 ervan op de hoogte gebracht dat hij op
18 februari 2013 opnieuw aan zijn buik zal worden geopereerd.
2.3.
Bij besluit van 28 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf
18 februari 2013 weer recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Bij besluit
10 oktober 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen dit besluit over de ingangsdatum van de uitkering ongegrond verklaard.
3.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen geen grond te zien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de ernst van appellants klachten en beperkingen hebben onderschat.
3.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat in de in bezwaar en beroep ingebrachte informatie van de behandelend huisartsen geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de conclusie dat op een eerder moment dan 18 februari 2013 sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid.
4.1.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant aangevoerd dat hij energetisch beperkt is en dat hij daarom niet volledig kan werken. Hij stelt 80 tot 100% arbeidsongeschikt te zijn vanaf 6 juli 2012.
4.2.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat hij al vanaf december 2012 volledig arbeidsongeschikt is. Dit blijkt volgens hem uit de bij de rechtbank ingebrachte gegevens van zijn huisarts waarin is vermeld dat hij in december 2012 forse last had van een grote littekenbreuk.
4.3.
Ter onderbouwing van beide hoger beroepen heeft appellant een brief van de Klinikum der Universität Witten/Herdecke van 27 maart 2015 overgelegd waarin verslag wordt gedaan van een op 26 maart 2015 verrichte angiografie van de bekken- en beenarteriën.
4.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraken.

13.6278 WIA

5.1.
Op grond van artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA eindigt het recht op een
WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde niet meer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van het tweede lid eindigt het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35% in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, twee maanden na de dag dat hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt.
5.2.
De rechtbank heeft met juistheid in aangevallen uitspraak 1 verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2012. Deze verzekeringsarts heeft in dit rapport gemotiveerd waarom zij een urenbeperking niet geïndiceerd acht. Daarbij heeft zij de FML aangepast wegens de wondverzorging die elke 4 uur moet plaatsvinden. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd op grond waarvan kan worden getwijfeld aan het verzekeringsgeneeskundig oordeel. Uit de vermelde brief van het Klinikum der Universität Witten/Herdecke is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid op de datum hier in geding,
5.3.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De rechtbank heeft verwezen naar het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 5 november 2012. In dit rapport is inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. In een nader rapport van 12 mei 2015 is over de beperking in de FML dat er sprake dient te zijn van een vrije gang naar het toilet, nog toegelicht dat de wondverzorging, gezien het incidentele karakter hiervan, voor de voortgang van de werkzaamheden in de geselecteerde voorbeeldfuncties geen belemmering zal vormen.
5.4.
Uit 5.2 en 5.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente moet worden afgewezen.
14/3891
5.6.
Op grond van artikel 57 van de Wet WIA herleeft het recht op uitkering indien op grond van artikel 56, eerste lid, onderdeel a, tweede of derde lid het recht op een WGA-uitkering is geëindigd, op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering en deze situatie zich niet later voordoet dan vijf jaar na de dag, bedoeld in artikel 56.
5.7.
De gronden die appellant in hoger beroep tegen bestreden besluit 2 heeft aangevoerd vormen een herhaling van hetgeen in beroep naar voren is gebracht. Die gronden zijn door de rechtbank besproken en hebben niet kunnen leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit onjuist is. Ook de door de huisarts in beroep ingebrachte inlichtingen zijn door de rechtbank beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn in beroep ingebrachte rapport van 28 april 2014 vermeld dat de littekenbreuk een bekende gezondheidsklacht betreft en dus geen toegenomen gezondheidsklacht vormt. In het rapport van 15 mei 2014 is voorts door deze verzekeringsarts naar voren gebracht dat uit de uit Duitsland afkomstige inlichtingen niet blijkt dat er sprake is van een toename van de beperkingen voorafgaand aan de operatie op
18 februari 2013. In hoger beroep zijn geen medische gegevens ingebracht die reden vormen om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De in 5.2 al besproken brief van het Klinikum der Universität Witten/Herdecke heeft evenmin betrekking op de datum van de gestelde toename van beperkingen voor het verrichten van arbeid.
5.8.
Gezien hetgeen is overwogen in 5.7 slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet. Aangevallen uitspraak 2 dient eveneens te worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente moet dan ook worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) K. de Jong

NK