ECLI:NL:CRVB:2015:3012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2015
Publicatiedatum
4 september 2015
Zaaknummer
14-2920 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die zich op 22 oktober 2011 ziek meldde als huishoudelijke hulp en schoonmaakster vanwege psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 8 januari 2013. Dit besluit stelde vast dat appellante met ingang van 8 februari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het bezwaar van appellante werd ongegrond verklaard in een besluit van 5 juni 2013.

De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag, niet onzorgvuldig of onvolledig was. De verzekeringsartsen van het Uwv hadden appellante onderzocht en de informatie van haar behandelende GGZ-arts, I.M. Faber, meegewogen. De rechtbank vond geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het onderzoek en de conclusies die daarin waren getrokken. Appellante had in beroep geen nieuwe stukken ingediend die haar standpunt konden onderbouwen dat zij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv had moeten concluderen dat zij meer beperkingen had op basis van haar medicatie en therapie. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de verzekeringsartsen adequaat hadden gereageerd op de informatie van GGZ-arts Faber en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2920 WIA
Datum uitspraak: 31 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 april 2014, 13/1286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2015. Voor appellante is verschenen mr. F. Westenberg, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft zich op 22 oktober 2011 ziek gemeld voor haar werk als huishoudelijke hulp en schoonmaakster vanwege psychische klachten. Bij besluit van 8 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 8 februari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 5 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 mei 2013 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt niet onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben appellante onderzocht en hebben de informatie van GGZ-arts I.M. Faber meegewogen in hun beslissing. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De in het rapport van 7 mei 2013 neergelegde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv zijn voldoende inzichtelijk. Appellante heeft in beroep geen stukken in het geding gebracht waarmee zij haar standpunt dat zij meer beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft dan in de FML zijn opgenomen kan onderbouwen. De rechtbank heeft verder de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv uit het feit dat appellante zware medicatie voorgeschreven krijgt en intensieve therapie geïndiceerd is, had moeten afleiden dat zij meer beperkingen heeft als gevolg van haar psychische klachten. Dit had ook afgeleid kunnen worden uit het gegeven dat appellante niet in staat is haar dagelijkse leven adequaat te organiseren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv appellante hebben gezien en onderzocht, dossieronderzoek hebben gedaan en informatie van de behandelende sector hebben meegenomen in hun beoordeling. De rechtbank heeft met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2013, waarin inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd wordt dat er, behalve een beperking voor werk zonder verhoogd persoonlijk risico, geen aanleiding is voor appellante meer beperkingen op te nemen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe vermeld dat sprake is van een duidelijk psychisch ziektebeeld. De verzekeringsarts heeft hier in voldoende mate rekening mee gehouden. Voor zwaardere beperkingen voor concentratie zijn geen argumenten, omdat er geen duidelijke geheugen- en concentratiestoornissen zijn geobjectiveerd. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
6 februari 2014 op adequate wijze heeft gereageerd op de brief van GGZ-arts Faber van
11 december 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de informatie van GGZ-arts Faber een bevestiging is van de informatie die al bekend was, namelijk dat sprake is van depressieve klachten sinds langere tijd. Appellante heeft in hoger beroep geen stukken overgelegd die reden geven voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Geen aanleiding bestaat het resultaat van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onjuist te houden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL6703) is de omstandigheid dat appellante haar klachten subjectief als aanzienlijk ernstiger ervaart op zich genomen ontoereikend om twijfel op te roepen aan de juistheid van de ten aanzien van haar in aanmerking genomen beperkingen.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Dit is met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv van 28 mei 2013 voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) I. Mehagnoul

NW