ECLI:NL:CRVB:2015:2913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2015
Publicatiedatum
28 augustus 2015
Zaaknummer
13/3621 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de WGA-uitkering en vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WGA-uitkering van appellant. De zaak betreft de herziening van de WGA-uitkering van appellant, die eerder was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, dat zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 2 april 2012 op 55 tot 65% had vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het hoger beroep slaagt. De Raad heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 2 april 2012 moet worden vastgesteld op 80 tot 100%. De besluiten van 17 juli 2012 en 26 juni 2015 zijn vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld en heeft een schadevergoeding toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de noodzaak om de gezondheidstoestand van appellant adequaat te beoordelen in het kader van de WIA.

Uitspraak

13/3621 WIA
Datum uitspraak: 28 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12/1901, 30 mei 2013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het Uwv heeft op 26 juni 2015 een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. J.A.H. Blom, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 27 juni 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
23 juli 2007 recht heeft op een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 36% en de einddatum van de loongerelateerde uitkering vastgesteld op 2 april 2012. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van
25 oktober 2007 gegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 53,98%.
1.2.
Appellant heeft zich op 21 november 2011 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten sinds oktober 2011. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2012 bepaald dat appellants loongerelateerde uitkering met ingang van 2 april 2012 eindigt en dat hij met ingang van deze datum in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op
55 tot 65%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 17 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 62,7%, behorend bij de (ongewijzigde) klasse van 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv het besluit van 26 juni 2015 genomen. Daarbij heeft het Uwv het bestreden besluit in zoverre gewijzigd, dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 2 april 2012 is vastgesteld op 78,89%, behorend bij de klasse van 65 tot 80% arbeidsongeschiktheid.
3.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de goede procesorde en het rechtszekerheidsbeginsel voorbij is gegaan aan zijn ter zitting van de rechtbank ingediende pleitnota met bijlagen alsmede aan een rapport van huisarts in ruste J.J. Dijk. Ten onrechte is appellant belastbaar voor arbeid geacht, zonder dat de verzekeringsartsen een duidelijk verband hebben gelegd met appellants toegenomen klachten. Appellant acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn gezondheidstoestand. De diagnose artrose aan de knie, de informatie van de orthopeed over deze klachten alsmede de sinds 2007 toegenomen psychische klachten zijn niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Appellant is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De in de FML opgenomen beperkingen sluiten niet aan bij deze functies en de belasting van de functies gaat appellants belastbaarheid te boven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een brief van de orthopeed van 21 februari 2012 en een neurologisch expertiserapport van 8 mei 2015. Uit deze informatie wordt volgens appellant duidelijk dat zijn klachten van een dusdanige intensiteit zijn dat hij meer beperkt dient te worden geacht dan door de verzekeringsartsen is aangenomen, dat tevens een verdergaande urenbeperking had moeten worden aangenomen en dat hij daardoor niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Appellant acht zich niet in staat om deel te nemen aan arbeid waarin hij voldoende kan verdienen en dient daarom in aanmerking te komen voor een inkomensvoorziening voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
3.4.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 26 juni 2015 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
De rechtbank heeft niet beslist in strijd met artikel 8:69 van de Awb. De rechtbank heeft de omvang van het haar voorgelegde geding juist vastgesteld. Zij heeft de beroepsgronden van appellant naar behoren besproken en daarop beslist. Appellant heeft voorts zijn beroep zowel schriftelijk als mondeling bij de rechtbank kunnen toelichten, zodat de rechtbank evenmin heeft gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor.
4.3.1.
De gronden van appellant die betrekking hebben op de zorgvuldigheid van de onderhavige besluitvorming, voor zover het de verzekeringsgeneeskundige kant daarvan betreft, slagen niet. Het oordeel van de rechtbank daarover moet worden onderschreven. De rapporten van 14 mei 2012 en 17 juni 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevatten een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren betreffende zowel appellants fysieke als psychische gezondheidstoestand.
4.3.2.
Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderd benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om relatief eenvoudig, routinematig en kniesparend werk te doen, waarbij geen hoog beroep wordt gedaan op appellants cognitieve vaardigheden. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen betreffende persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep aanleiding gezien een urenbeperking aan te nemen voor
6 uur per dag en 30 uur per week.
4.3.3.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellant geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Onder meer de vermelde brief van de orthopeed heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gegeven verdergaande beperkingen bij appellant aan te nemen. Er is geen aanleiding het zo onderbouwde oordeel van de verzekeringsartsen zoals weergegeven in de rapporten van
14 mei 2012, 17 september 2012 en 17 juni 2015 als onjuist of als ontoereikend gemotiveerd aan te merken. Uit het neurologische expertiserapport kan voorts niet worden afgeleid dat appellant een verdergaande urenbeperking behoeft dan de huidige begrenzing van de werkweek tot 6 uur per dag en 30 uur per week. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van hetgeen daarover is vermeld in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juni 2015, waarin is gewezen op de eigen onderzoeksbevindingen van deze arts.
4.4.1.
Op basis van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd. In zijn rapport van 22 juni 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te kennen gegeven dat appellant in staat is de functies van schadecorrespondent (SBC-code 516080), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), telefonist, receptionist (SBC-code 315120) en kassamedewerker, caissière
(SBC-code 317030) te verrichten. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is 78,89%.
4.4.2.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Hij heeft onder meer aangevoerd dat in de functie van telefonist, receptionist twee jaar werkervaring als telefonist of medewerker callcenter vereist is. Appellant heeft deze werkervaring niet. In reactie hierop heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 juli 2015 gewezen op de ervaring die appellant als advocaat en jurist heeft in het hebben van telefonische contact met klanten, alsmede de omschrijving van de maatmanfunctie van jurist, te weten het telefonisch adviseren van bedrijven op het gebied van het contractrecht, dossierafhandeling en procederen.
4.4.3.
Appellant moet gevolgd worden in zijn stelling dat hij niet beschikt over de vereiste twee jaar werkervaring als telefonist of medewerker callcenter. Niet alleen heeft appellant minder dan twee jaar in zijn maatmanfunctie gewerkt, tevens is niet aannemelijk geworden dat het hebben van telefonische contacten in de functies van advocaat en jurist een dusdanige intensiteit en vergelijkbare werkwijze hebben dat deze ervaring representatief is voor de vereiste twee jaar werkervaring als telefonist of medewerker callcenter. De functie telefonist, receptionist dient te vervallen, zodat er slechts drie functies resteren om de schatting te kunnen dragen.
4.4.4.
Vergelijking van de resterende verdiencapaciteit in deze functies met het voor appellant ten tijde hier van belang geldende maatmaninkomen leidt tot indeling in de klasse van 80 tot 100% met ingang van 2 april 2012. Gelet op deze uitkomst behoeft appellants geschiktheid voor de resterende functies geen bespreking meer.
4.5.
Het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van duurzame, volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA moet worden gevolgd. Dit betekent dat appellant niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Terecht heeft het Uwv gewezen op de, uit de medische gedingstukken blijkende, behandelmogelijkheden voor appellants klachten.
4.6.
Appellants betoog dat hij recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering voor de duur van vijf jaar en dat het Uwv ten onrechte WW-uitkering op deze uitkering heeft gekort, zowel in hoogte als in duur, slaagt niet. Gezien het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 27 juni 2007, moet in deze procedure ervan worden uitgegaan dat het Uwv artikel 59, derde lid, waarin is bepaald dat de duur van de loongerelateerde uitkering verminderd wordt met de duur van de ontvangen loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet, op de juiste wijze heeft toegepast. Er is dan ook geen reden om bij het bepalen van de aanvang van de vervolguitkering of loonaanvullingsuitkering niet uit te gaan van de dag na die waarop appellants loongerelateerde uitkering is geëindigd. Het Uwv heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat geen korting van WW-uitkering is toegepast op de hoogte van appellants vervolguitkering.
5. Op grond van hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd, voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten voor zover daarbij de WGA-uitkering van appellant met ingang van 2 april 2012 is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het beroep van appellant tegen het besluit van 26 juni 2015 is gegrond voor zover daarbij de WGA-uitkering van appellant is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De besluiten van 17 juli 2012 en 26 juni 2015 moeten in zoverre worden vernietigd. Er is voorts, gelet op het verhandelde ter zitting, aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 15 februari 2012 te herroepen en te bepalen dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van 2 april 2012 dient te worden vastgesteld op 80 tot 100%.
6. Gelet op deze uitkomst wordt appellants verzoek om het hoger beroep aan te houden voor het inzenden van nadere stukken niet ingewilligd.
7. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten van appellant in bezwaar, beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 490,- in bezwaar,
€ 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep, totaal € 2.450,-. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor het inschakelen van een deskundige bedragen € 95,20. Voor een vergoeding van andere kosten bestaat, gelet op de bepalingen van het Besluit proceskosten bestuursrecht, geen aanleiding.
8. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is bepaald op
55 tot 65%;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 17 juli 2012 en 26 juni 2015 voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is bepaald op 55 tot 65%, onderscheidenlijk 65 tot 80%;
  • herroept het besluit van 15 februari 2012 voor zover dit betrekking heeft op de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellant;
  • bepaalt dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 april 2012 wordt gesteld op 80 tot 100%;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de besluiten van 17 juli 2012 en 26 juni 2015;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de schade zoals onder 8 van deze uitspraak is vermeld;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 160,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 2.545,20.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) K. de Jong
JvC