ECLI:NL:CRVB:2015:2882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
13/5669 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldig nalatig verklaren van appellante wegens niet betalen van AOW-premies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. I.M. van den Heuvel, was schuldig nalatig verklaard door de Sociale verzekeringsbank (Svb) wegens het niet betalen van AOW-premies over het jaar 2007. De Svb had vastgesteld dat appellante een bedrag van € 1.537,- aan inkomstenbelasting en/of premie volksverzekeringen niet had voldaan. De appellante betwistte de schuldig nalatigheid en voerde aan dat zij geen definitieve aanslag had ontvangen, wat haar in staat had gesteld om de verschuldigde premies te betalen.

De Raad oordeelde dat de voorlopige aanslag correct was bekendgemaakt, terwijl de definitieve aanslag niet op de juiste wijze was verzonden. De Raad concludeerde dat het niet betalen van de voorlopige aanslag voldoende grond was voor de schuldig nalatigheid. De rechtbank had eerder het beroep tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de brief van de Svb, waarin werd gesteld dat de premies aan de Belastingdienst betaald moesten worden, gegrond verklaard. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb niet bevoegd was om de premies te heffen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de premieplichtige en de noodzaak om aanslagen correct te ontvangen en te betalen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/5669 AOW, 13/5671 AOW
Datum uitspraak: 14 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
12 september 2013, 12/1422 en 12/1888 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2015. Namens appellante is daarbij verschenen mr. Van den Heuvel en de echtgenoot van appellante, [naam echtgenoot] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Belastingdienst heeft de Svb medegedeeld dat appellante over het jaar 2007 een bedrag van € 1.537,- aan inkomstenbelasting en/of premie volksverzekeringen niet heeft betaald. De Svb heeft appellante bij brief van 10 maart 2011 geïnformeerd over de verkregen informatie van de Belastingdienst en haar medegedeeld hoe zij kan voorkomen schuldig nalatig verklaard te worden. Namens appellante heeft mr. Van den Heuvel gereageerd op deze brief. De Svb heeft daarna contact opgenomen met de Belastingdienst.
1.2.
Bij besluit van 22 juni 2011 heeft de Svb appellante schuldig nalatig verklaard over het jaar 2007 ter zake van het niet betalen van premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarbij is nog opgemerkt dat de schuldig nalatigheid ongedaan wordt gemaakt indien de verschuldigde premie, met een opslag van 5%, voor 24 februari 2014 aan de Belastingdienst wordt betaald.
1.3.
Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 juni 2011. Aangevoerd is dat appellante over het jaar 2007 geen aanslag van de Belastingdienst heeft ontvangen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 8 mei 2012 (besluit 1) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2011 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij brief van 21 maart 2012 heeft mr. Van den Heuvel namens appellante medegedeeld dat zij het nog verschuldigde bedrag aan premie ingevolge de AOW over het jaar 2007, verhoogd met de opslag van 5%, wil overmaken aan de Svb en niet aan de Belastingdienst. Er is volgens appellante geen rechtsgrond die noodzaakt een betaling aan de Svb via de Belastingdienst te laten verlopen.
1.6.
De Svb heeft daarop bij brief van 2 april 2012 medegedeeld dat ingevolge de artikelen 57 en 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) de Belastingdienst de premie voor de volksverzekeringen heft en invordert.
1.7.
Namens appellante heeft mr. Van den Heuvel bezwaar gemaakt tegen de brief van 2 april 2012. Daarbij is gesommeerd om de aangeboden betaling te aanvaarden als rechtsgeldige premiebetaling.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 18 juni 2012 (besluit 2) heeft de Svb het bezwaar tegen de brief van 2 april 2012 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de Svb op grond van de wettelijke bepalingen geen betaling van premies voor de volksverzekeringen kan accepteren.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante en haar echtgenoot er welbewust voor hebben gekozen geen adres door te geven, ook geen briefadres, waardoor de definitieve aanslag over het jaar 2007 niet kon worden verzonden aan appellante. Op grond van artikel 61, onder b van de Wfsv heeft de Svb volgens de rechtbank terecht besloten appellante schuldig nalatig te verklaren. Het beroep tegen besluit 2 heeft de rechtbank gegrond verklaard, met vernietiging van dat besluit en veroordeling van de Svb in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht. Daartoe is overwogen dat de brief van 2 april 2012 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft daarom, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar van appellante tegen de brief van 2 april 2012 niet-ontvankelijk verklaard.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake is van schuldige nalatigheid, omdat appellante en haar echtgenoot zijn getroffen door zware zakelijke tegenslagen die uiteindelijk hebben geleid tot een faillissement. Daardoor zijn zij al jaren niet in staat welbewust keuzes te maken en leven zij niet op een vast adres. Verder is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het beroep tegen besluit 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit 1
4.1.1.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellante schuldig nalatig is over het jaar 2007.
4.1.2.
De Svb heeft besluit 1 gebaseerd op de artikelen 61 en 62 van de Wfsv. Het eerste lid van artikel 61 luidde in 2007 zo:
“1. Indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, beslist de SVB dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de Algemene Ouderdomswet, behoudens voorzover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden.”
Voorts is in artikel 62 van de Wfsv bepaald dat een beroep slechts dan gegrond kan zijn op de stelling dat de aanslag niet is ontvangen indien de belanghebbende aannemelijk kan maken dat hij de aanslag nimmer heeft ontvangen en dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan het niet ontvangen van de aanslag hem kan worden toegerekend.
4.1.3.
Uit de door de Belastingdienst verstrekte informatie blijkt dat appellante over het jaar 2007 aangifte heeft gedaan en dat haar inkomen toen bestond uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering van Nationale Nederlanden waarover geen loonheffing was afgedragen. Vervolgens is op 25 juni 2008 een voorlopige aanslag over het jaar 2007 opgelegd die door de Belastingdienst is verzonden aan het adres te [gemeente] waarop appellante toen was ingeschreven in gemeentelijke basisadministratie personen (GBA). De definitieve aanslag over 2007 is opgelegd op 31 juli 2009 en deze aanslag is niet verzonden aan appellante, omdat zij toen niet was ingeschreven in de GBA en ook overigens geen adres van appellante bekend was. Beide aanslagen zijn niet voldaan door appellante.
4.1.4.
In het verlengde van de uitspraak van de Raad van 11 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1753) moet geconcludeerd worden dat de definitieve aanslag over 2007 - van 31 juli 2009 - niet op de in artikel 3:41 van de Awb voorgeschreven wijze is bekend gemaakt aan appellante, nu deze niet is verzonden aan het laatstelijk bij de Belastingdienst bekende adres van appellante en niet is gebleken dat deze aanslag op een andere geschikte wijze is bekendgemaakt. Aan deze aanslag kan daarom geen betekenis worden toegekend bij de beoordeling van de schuldige nalatigheid van appellante.
4.1.5.
Voorts staat vast dat de voorlopige aanslag over 2007 van 25 juni 2008 wel op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt aan appellante, namelijk door toezending aan het adres waarop zij toen was ingeschreven in de GBA. Appellante ontkent de ontvangst van deze aanslag, maar niet is aannemelijk gemaakt dat zij die aanslag nimmer heeft ontvangen en voorts zijn geen omstandigheden aangevoerd of gebleken op grond waarvan het niet ontvangen haar niet kan worden toegerekend. Verder staat vast dat appellante deze voorlopige aanslag niet heeft betaald. Beoordeeld dient daarom te worden of het niet betalen van deze aanslag appellante niet kan worden toegerekend. Daarvoor bestaat geen grondslag, nu deze aanslag betrekking had op hiervoor genoemde uitkering waarover geen loonheffing was afgedragen en het appellante dus duidelijk had kunnen zijn dat over die uitkering nog inkomstenbelasting en premies volksverzekering verschuldigd waren. Ten slotte is niet gebleken van enige relevante relatie tussen het niet betalen van deze aanslag en het faillissement van appellante en haar echtgenoot.
4.1.6.
Nu de voorlopige en de definitieve aanslag beide waren gebaseerd op de aangifte van appellante, mag aangenomen worden dat er wat betreft de hoogte van de aanslag geen wezenlijk verschil heeft bestaan tussen beide aanslagen. Onder deze omstandigheden moet geconcludeerd worden dat het niet betalen van de voorlopige aanslag over het jaar 2007 een voldoende grondslag is voor het schuldig nalatig verklaren van appellante gedurende dat jaar, gelet op de hiervoor onder 4.1.5 besproken feiten en omstandigheden.
Besluit 2
4.2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 2 april 2012, waarin de Svb heeft medegedeeld dat de nog verschuldigde premies volksverzekeringen niet aan de Svb betaald moeten worden maar aan de Belastingdienst, een mededeling van informatieve aard is die niet is gericht op enig rechtsgevolg.
4.2.2.
Dit oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Op grond van de artikelen 57 en 60 van de Wfsv is de Svb niet bevoegd de premie voor de volksverzekeringen te heffen en in te vorderen. Een reactie van de Svb op het verzoek van appellante om in dit geval de nog verschuldigde premie volksverzekeringen aan de Svb te mogen betalen kan daarom niet gericht zijn op enig rechtsgevolg.
4.3.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.2.2 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.R. van Ravenstein

HD