ECLI:NL:CRVB:2015:2860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
25 augustus 2015
Zaaknummer
14/2599 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens onvoldoende medewerking bij vaststelling woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had op 14 januari 2013 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens de aanvraagprocedure heeft de appellant in verschillende gesprekken tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn verblijfplaats, wat leidde tot een afwijzing van zijn aanvraag. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende medewerking van de appellant om zijn woonsituatie vast te stellen, wat een schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting inhield.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat de informatie uit de eerdere gesprekken niet doorslaggevend zou moeten zijn, omdat deze niet op ambtsbelofte of ambtseed zijn opgemaakt. De Raad heeft deze beroepsgrond verworpen, omdat de informatie slechts diende als aanleiding voor het college om nadere vragen te stellen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant tijdens het intakegesprek op 22 mei 2013 onvoldoende informatie heeft verstrekt en dat zijn gedrag het voeren van een normaal gesprek onmogelijk maakte. Hierdoor kon het college het recht op bijstand niet vaststellen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier, en is openbaar uitgesproken op 25 augustus 2015.

Uitspraak

14/2599 WWB
Datum uitspraak: 25 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 april 2014, 13/4620 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.G.M. Lodder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Namens appellant is
mr. N.M. van Gorkum, kantoorgenoot van mr. Lodder, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant staat sinds 19 mei 2006 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA, thans Basisregistratie Personen) op het adres [adres] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.2.
Op 14 januari 2013 heeft appellant bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd.
1.3.
Nadat appellant in een drietal gesprekken op 23 januari 2013, 8 maart 2013 en 15 maart 2013 met onder meer zijn werkcoach tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over zijn verblijfplaats, heeft het college bij brief van 15 maart 2013 appellant in de gelegenheid gesteld nadere gegevens over te leggen ter beoordeling van de aanvraag.
1.4.
Op 15 april 2013 heeft een eerste intakegesprek tussen appellant en zijn klantmanager plaatsgevonden. Appellant heeft verklaard dat hij doordeweeks voornamelijk bij zijn moeder slaapt op het opgegeven adres en heel af en toe bij zijn vader, die elders in [woonplaats] woont. In het weekend is hij vaak bij zijn vriendin in [plaatsnaam] . Zijn broer en vriendin trakteren hem als hij iets buiten de deur doet en zijn moeder onderhoudt hem. Als hij naar zijn vriendin in [plaatsnaam] gaat wordt hij gebracht door zijn broer of opgehaald door zijn vriendin.
1.5.
Op 22 mei 2013 heeft een tweede intakegesprek plaatsgevonden. Appellant heeft verklaard dat hij op het opgegeven adres woont. Hij woont daar samen met zijn moeder en zes broers en zussen en slaapt daar elke dag. Hij heeft geen eigen kamer en slaapt in de slaapkamer van zijn moeder. Alleen als hij laat thuiskomt en de deur niet wordt open gedaan, gaat hij bij zijn vader slapen. Dat gebeurt ongeveer één keer in de vier á vijf maanden. Zijn kleding ligt in de kast van zijn moeder op het opgegeven adres, zijn administratie en toiletartikelen liggen ook op dit adres. Appellant heeft een sleutel van de woning. Van de woning van zijn vriendin en vader heeft hij geen sleutel. Hij gaat wel eens in het weekend naar zijn vriendin toe. Appellant heeft geen andere adressen waar hij verblijft. Appellant volgt een werk- en leertraject in [plaatsnaam] . Als de interviewers appellant voorhouden dat op de bankafschriften die hij heeft meegenomen dagelijks pintransacties in [plaatsnaam] te zien zijn, verklaart appellant dat hij dan chillt bij een vriend die een [lounge] heeft in [plaatsnaam] . Op de vraag waarom ook in de avond pintransacties te zien zijn in [plaatsnaam] antwoordt appellant dat hij dit niet hoeft te vertellen. Hij is daar als hij daar wil zijn. In het rapport hebben de interviewers regelmatig een opmerking geplaatst over het feit dat appellant door de vragen heen praat, zijn stem verheft, niet wil luisteren, vragen niet beantwoordt en zegt dat de interviewers liegen of dat zij stomme vragen stellen. De interviewers hebben het gesprek daarom uiteindelijk beëindigd. Het gesprek is neergelegd in een gespreksverslag van 22 mei 2013.
1.6.
Bij besluit van 22 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant tijdens het gesprek van 22 mei 2013 onvoldoende medewerking heeft verleend om zijn woonsituatie vast te stellen. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het college het recht op bijstand niet kan vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en leefsituatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat aan de informatie uit de gesprekken van 23 januari 2013, 8 maart 2013 en 15 maart 2013 geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend omdat in het zich onder de gedingstukken bevindende “meldformulier verzoek controle onderzoek” slechts een samenvatting staat van deze gesprekken, de gesprekken niet zijn neergelegd in een proces-verbaal of rapport van bevindingen en niet op ambtsbelofte of ambtseed zijn opgemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet, nu deze informatie slechts diende als aanleiding voor het college om nadere vragen te stellen over de woon- en leefsituatie van appellant. Het college heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt tijdens het intakegesprek van 22 mei 2013.
4.3.
Tijdens het intakegesprek van 22 mei 2013 hebben de interviewers appellant gevraagd nadere informatie te verstrekken over zijn woon- en leefsituatie en over de mutaties op zijn bankafschriften die in [plaatsnaam] hebben plaatsgevonden. Uit het in 1.5 weergegeven gespreksverslag volgt dat appellant onvoldoende antwoord heeft gegeven op vragen die daarop betrekking hadden, dat hij door vragen heen heeft gepraat, dat het door zijn gedrag niet mogelijk was het gesprek voort te zetten, dat om die reden het gesprek even is onderbroken en dat de interviewers het gesprek uiteindelijk hebben beëindigd. Omdat het voeren van een normaal gesprek met appellant niet langer mogelijk was, zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand relevante vragen onbeantwoord gebleven. Hieruit volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het college het recht op bijstand niet kon vast stellen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.L. Meijer

HD