ECLI:NL:CRVB:2015:2738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2015
Publicatiedatum
14 augustus 2015
Zaaknummer
14/2362 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had het beroep van appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg, niet-ontvankelijk verklaard. De Raad oordeelde dat appellant niet kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 29 mei 2013, waarin werd vastgesteld dat hij geen recht had op een uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant had aangevoerd dat hij wel bezwaar had gemaakt, maar dit was gedaan door zijn werkgever. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geen bezwaar had ingediend en dat hij niet volledig buiten staat was om dit te doen. De door appellant aangevoerde omstandigheden, zoals zijn psychische beperkingen en gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal, waren niet voldoende om te concluderen dat hem geen verwijt kon worden gemaakt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2362 WIA
Datum uitspraak: 14 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 maart 2014, 13/5546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] , te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.A.M. van Vlerken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 13 februari 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.2.
De werkgever heeft bij brief van 9 juli 2013 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
29 mei 2013. Het Uwv heeft bij besluit van 30 oktober 2013 (bestreden besluit) het bezwaar van de werkgever ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 29 mei 2013 en dat appellant geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan worden geconcludeerd dat het voor hem onmogelijk was om bezwaar te maken tegen het primaire besluit.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank er aan voorbij zijn gegaan dat appellant wel bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 29 mei 2013. De werkgever heeft mede namens appellant bewaar gemaakt tegen dat besluit. De werkgever heeft tegen appellant gezegd dat hij zelf geen bezwaarschrift aan het Uwv hoefde te sturen omdat de werkgever dat voor hem ging doen. De rechtbank is er voorts ten onrechte vanuit gegaan dat er geen feiten en omstandigheden waren waaruit kan worden geconcludeerd dat het voor hem onmogelijk was om zelf bezwaar te maken. Appellant heeft hierbij gewezen op zijn psychische beperkingen, zijn medicijngebruik en zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal en stelt dat hij als gevolg daarvan de situatie niet goed kon overzien. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep als uitgangspunt heeft genomen. Volgens appellant kan deze beoordeling geen stand houden en ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een brief van de verzekeringsarts H.M.Th. Offermans overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgden beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht - voor zover hier van belang - kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
4.2.
Appellant voert aan dat hij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel bezwaar heeft gemaakt en dat dit is geschied gezamenlijk met zijn werkgever. Uit de bewoordingen van het bezwaarschift van werkgever blijkt niet dat het bezwaar mede namens appellant is gemaakt. Daarbij komt dat het Uwv bij brief van 11 juli 2013 aan appellant heeft meegedeeld dat alleen de bezwaren van de werkgever zullen worden behandeld. Als appellant zelf bezwaren heeft tegen de genomen beslissing, kunnen deze alleen in behandeling worden genomen als appellant zelf tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend. Appellant heeft toentertijd niet gemeld dat het Uwv het bezwaar te beperkt heeft opgevat. De in hoger beroep overgelegde correspondentie kan niet tot het oordeel leiden dat appellant zelf niet bezwaar behoefde in te dienen, dan wel dat dit hem toentertijd redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het betreft immers correspondentie van de werkgever aan appellant en is gedateerd na ommekomst van de bezwaartermijn, zodat appellant zijn handelen gedurende de bezwaartermijn hierop niet heeft kunnen afstemmen. De stelling van appellant dat in de periode dat de bezwaartermijn liep aan hem door zijn werkgever is verklaard dat hij geen bezwaar behoefde te maken, is niet met objectieve bewijsmiddelen onderbouwd, zodat de Raad daaraan voorbij gaat.
4.3.
Wat betreft de vraag of het appellant redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt heeft appellant eveneens gewezen op zijn psychische beperkingen, zijn medicijngebruik en zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. De Raad komt tot geen andere slotsom dan de rechtbank. De door appellant aangevoerde omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat het appellant niet kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. Niet kan worden gezegd dat appellant gedurende de bezwaartermijn volledig buiten staat is geweest om een (eventueel) voorlopig bezwaarschrift in te dienen, dan wel de hulp van een derde in te schakelen.
4.4.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het beroep van appellant
niet-ontvankelijk is. De Raad komt niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil, zodat de daarop betrekking hebbende beroepsgrond onbesproken kan blijven.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP