In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 7 maart 2011 uitgevallen is door nek-, schouder- en hoofdpijnklachten, ontving aanvankelijk een Ziektewet-uitkering. Het Uwv heeft op 23 april 2013 vastgesteld dat appellante niet ongeschikt is voor haar werk en dat haar uitkering per 29 april 2013 beëindigd wordt. Tevens werd vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij de wachttijd niet had volbracht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat appellante geen beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij beperkingen ervaart, onder andere door een vertraagd herstel en concentratieproblemen. Het Uwv heeft echter verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts, die concludeerden dat de klachten van appellante voortkomen uit pijnvermijdend gedrag en dat er geen medische onderbouwing is voor haar standpunt.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de gronden van appellante in hoger beroep niet slagen. Er is geen aanleiding om het oordeel van de verzekeringsarts te betwisten, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan op 31 juli 2015.