ECLI:NL:CRVB:2015:262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
13 - 4980 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellanten, die geen melding hebben gemaakt van hun onroerend goed in Turkije. Appellanten ontvingen sinds 17 september 2011 bijstand, maar na een anonieme melding over hun eigendommen in Turkije heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking van twee appartementen die aan appellanten toebehoren, waarvan de waarde de vermogensgrens overschreed. Appellanten ontkenden aanvankelijk het bezit van deze woningen, maar erkenden later dat zij eigenaar waren van een perceel grond en een appartement in Turkije. De gemeente besloot op 18 september 2012 de bijstand van appellanten in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat zij in strijd met hun inlichtingenverplichting geen opgave hadden gedaan van hun vermogen.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten hun bezwaren herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de taxatie van de waarde van de woningen door een lokale makelaar in Turkije correct was en dat appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd om de waarde van hun onroerend goed te betwisten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak werd gedaan op 3 februari 2015.

Uitspraak

13/4980 WWB, 13/4981 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 augustus 2013, 13/873 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2014. Namens appellanten is mr. Küçükünal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben vanaf 17 september 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een op 4 november 2011 ontvangen anonieme melding, onder meer inhoudende dat appellanten twee woningen hebben in de stad [stad] in Turkije, heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (ABO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Tijdens een gesprek met medewerkers van ABO op 30 januari 2012 hebben appellanten ontkend dat zij in Turkije een woning of andere bezittingen hebben. In opdracht van het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade in Turkije onderzoek verricht om vast te stellen of appellanten aldaar beschikken over onroerend goed. Dit onderzoek heeft bestaan uit een onderzoek op de webpagina van de afdeling onroerend zaakbelasting van de gemeente [stad] en een buurtonderzoek aldaar op 10 mei 2012 in aanwezigheid van een lokale makelaar. Daarbij zijn de bewuste twee appartementen getraceerd die aan appellanten worden toegeschreven. De makelaar heeft het appartement in de wijk [wijk 1] getaxeerd op € 25.000,- (woning 1) en het appartement in de wijk [wijk 2] op € 55.000,- (woning 2).
1.3.
Tijdens een gesprek op 10 september 2012 met medewerkers van ABO hebben appellanten erkend dat zij woning 1 in 1989 hebben gekocht voor een bedrag van fl. 33.000,-. Volgens appellanten is woning 1 in opdracht van de gemeente [stad] in juli 2012 getaxeerd, waarbij de waarde is vastgesteld op TL 15.437,64 (circa € 6.700,-). Daarbij hebben zij aangevoerd dat woning 1 niet bewoonbaar is en dat een bouwkundig ingenieur de kosten van het bewoonbaar maken van de woning heeft berekend op TL 33.384,- (circa € 14.145,-). Ten aanzien van woning 2 hebben appellanten verklaard dat de vader van appellante deze woning in augustus of september 2011 heeft gekocht en dat hij deze woning met de door appellante afgegeven machtiging op haar naam heeft laten registreren. Volgens appellante had haar vader het zo geregeld dat zij eerst na zijn overlijden over woning 2 kon beschikken. Aangezien appellante niet blij was met deze handelwijze van haar vader, heeft hij woning 2 weer teruggenomen en deze woning in juli 2012 gegeven aan de meerderjarige dochter van appellanten. Appellanten hebben tevens erkend dat zij eigenaar zijn van een perceel grond in Turkije, een akkerveld, dat zij in 1987 hebben verkregen toen zij gingen trouwen.
1.4.
Bij besluit van 18 september 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 februari 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van
17 september 2011 ingetrokken en de over de periode van 17 september 2011 tot en met
31 augustus 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.695,53 van appellanten teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting aan het college geen opgave hebben gedaan van de appartementen in Turkije, waarvan de waarde hoger is dan het vrij te laten vermogen ingevolge de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen staat vast dat appellanten in de te beoordelen periode, die loopt van
17 september 2011 tot en met 18 september 2012 (de datum van het intrekkingsbesluit), beschikten over vermogen bestaande uit woning 1. Appellanten stellen dat de waarde van deze woning lager was dan het vrij te laten vermogen, gelet op de taxatie die zij in opdracht van de gemeente [stad] in juli 2012 hebben laten verrichten en de aanzienlijke kosten om de woning weer bewoonbaar te maken.
4.2.
In wat appellanten hebben aangevoerd, wordt onvoldoende reden gezien om de taxatie die een lokale makelaar in opdracht van de Nederlandse ambassade op 10 mei 2012 heeft uitgevoerd, waarbij de waarde van woning 1 is getaxeerd op € 25.000,-, voor onjuist te houden. Bij die taxatie is onder meer in ogenschouw genomen de ouderdom van het gebouw, de ligging en grootte van het appartement, het bouwtype, het verwarmingssysteem en de omstandigheid dat het appartement is gelegen in een van de aantrekkelijke regio’s van [stad]. Daarbij is mede van belang geacht dat verkoop van dit appartement mogelijk is. Appellanten hebben geen rapport van een tegentaxatie ingebracht. Het door appellanten ingeleverde formulier in de Turkse taal waarop het getal 15.437,64 voorkomt, waarvan appellanten overigens ook in hoger beroep geen vertaling hebben geleverd, wijst niet in de richting van een dergelijke taxatie. Appellanten hebben evenmin een vertaling geleverd van een stuk dat volgens hen een expertise-rapportage van een bouwkundig ingenieur is over noodzakelijke werkzaamheden om woning 1 weer bewoonbaar te maken en de daarmee samenhangende kosten. Appellanten hebben ook niet gemotiveerd dat en waarom woning 1 niet bewoonbaar zou zijn, welke werkzaamheden moeten worden uitgevoerd om wezenlijke onderhoudsgebreken te verhelpen en welke kosten daarmee gemoeid zijn. Bovendien mag ervan worden uitgegaan dat de ingeschakelde lokale makelaar de staat van onderhoud bij de waardering van het onderzochte object heeft betrokken en dat de getaxeerde waarde van
€ 25.000,- daarmee in overeenstemming is. Appellanten hebben geen gegevens aangedragen, zoals de verkoopopbrengst van vergelijkbare appartementen, die twijfel doen rijzen aan deze getaxeerde waarde. Dit leidt tot de conclusie dat ervan moet worden uitgegaan dat woning 1 ten tijde hier van belang een zodanige waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigde dat daarmee de toepasselijke vermogensgrens van de WWB werd overschreden.
4.3.
Gelet op 4.2 kan in het midden blijven of woning 2 in de te beoordelen periode tot het vermogen van appellanten behoorde.
4.4.
Appellanten hebben aan het college geen opgave gedaan van hun woning 1 in Turkije, waarmee de vermogensgrens werd overschreden. Het college was daarom bevoegd om de bijstand van appellanten met ingang van 17 september 2011 in te trekken en tevens bevoegd om de gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheden gebruik heeft gemaakt, hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) O.P.L. Hovens

HD