ECLI:NL:CRVB:2015:261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
13 - 4737 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijkheid over eigendom onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkenen, die vanaf 14 september 2005 bijstand ontvingen, hebben in 2011 verzuimd te melden dat zij onroerend goed in Turkije bezaten. Het college heeft hun bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken. Na een nieuwe aanvraag in 2011 heeft het college deze niet in behandeling genomen, omdat betrokkenen niet tijdig de gevraagde gegevens hadden verstrekt. In een later besluit heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat betrokkenen niet konden aantonen dat zij geen eigenaar meer waren van de woning in Turkije. De rechtbank heeft het beroep van betrokkenen tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat betrokkenen onvoldoende informatie hebben verstrekt over de eigendomsoverdracht van de woningen in Turkije. De Raad concludeert dat betrokkenen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/4737 WWB, 13/4738 WWB, 13/4763 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 juli 2013, 12/2127 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkenen heeft mr. M. Westerveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2014. Namens betrokkenen is, daartoe opgeroepen, mr. Westerveld verschenen. Het college heeft zich, eveneens daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen ontvingen vanaf 14 september 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 15 november 2011 heeft het college de bijstand van betrokkenen met ingang van 14 september 2005 ingetrokken. Aan dat besluit lag onder meer ten grondslag dat betrokkenen hadden verzwegen dat zij beschikten over vermogen, bestaande uit onroerend goed in Turkije. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden.
1.2.
Op 30 november 2011 hebben betrokkenen opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 19 december 2011 heeft het college deze aanvraag onder toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen. Aan dit besluit lag ten grondslag dat betrokkenen een aantal gevraagde gegevens, waaronder een kopie van een taxatierapport van hun huis/grond in Turkije, niet tijdig hadden verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 20 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2011 gegrond verklaard en alsnog een inhoudelijke beslissing genomen op de aanvraag om bijstand. Het college heeft deze aanvraag afgewezen. Het college is tot de conclusie gekomen dat betrokkenen er niet in geslaagd zijn aan te tonen dat zij niet langer eigenaar zijn van een woning in Turkije. De door hen overgelegde stukken zijn daartoe onvoldoende. Daardoor hebben betrokkenen onvoldoende informatie verstrekt en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.2.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de brief van de Directeur Kadaster van Kirşehir van 19 april 2012 volgt dat op 30 november 2011 en daarna geen appartement of woning in het appartementengebouw op kavel [nr.], perceel [nr.], bouwlocatie [K.] in de wijk [L.]. (appartementengebouw) op naam van betrokkene 1 stond. Betrokkenen hebben daarom voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene 1 niet langer beschikte over vermogen gebonden in een of meer woningen in het appartementengebouw. Het college heeft zich om die reden ten onrechte op het standpunt gesteld dat betrokkene 1 niet heeft aangetoond dat hij geen eigenaar meer is van een woning in Turkije en dat om die reden het recht op bijstand van betrokkenen niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en heeft dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd.
2.3.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en daartoe het volgende overwogen. Gelet op de aanwezige documenten waarin woningen met twee verschillende huisnummers voorkomen is onduidelijk van welke woning(en) in het appartementengebouw betrokkene 1 eigenaar is geweest. Dat betrokkene 1 over beide woningen heeft verklaard dat hij deze aan zijn zoon om niet heeft geschonken en dus geen geld heeft ontvangen, is onvoldoende om hem daarin te volgen. Betrokkenen hebben niet op grond van verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt hoe en onder welke voorwaarden betrokkene 1 de eigendom van de woning(en) aan zijn zoon heeft overgedragen, noch dat de wetgeving in Turkije schenking van onroerend goed niet toestaat zonder dat de verkoopwaarde wordt vermeld. Aangezien betrokkene 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de woning(en) om niet heeft overgedragen, hebben betrokkenen de inlichtingenverplichting geschonden. Mede in aanmerking genomen de hoogte van de (taxatie)waarde van woning met huisnummer 2 van omgerekend ongeveer € 19.216,- á
€ 28.033,- en de hoogte van de door betrokkene 1 zelf genoemde schenkingswaarde van woning met huisnummer 10 van circa € 17.615,-, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat niet kan worden vastgesteld of betrokkenen ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
3. Partijen hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van betrokkenen (zaken 13/4737 WWB en 13/4738 WWB)
4.1.
In een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de dag waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar of - zo het bijstandverlenend orgaan de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand heeft verleend - tot aan die eerdere datum. Het voorgaande betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 30 november 2011 tot en met 20 maart 2012.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkenen aan de hand van de verklaring van de Directeur van het Kadaster van 19 april 2012 hebben aangetoond dat betrokkene 1 op en na 30 november 2011 geen vermogen meer heeft in de vorm van onroerend goed in het appartementengebouw. Betrokkenen zijn evenwel van mening dat zij tevens hebben aangetoond dat betrokkene 1 het onroerend goed om niet aan hun zoon heeft overgedragen, zodat zij ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Ter zitting is nog aangevoerd dat het college aan betrokkenen met ingang van 22 januari 2014 bijstand heeft toegekend, terwijl de omstandigheden niet waren gewijzigd. Subsidiair stellen betrokkenen dat de rechtbank ten onrechte buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daarom heeft de rechtbank artikel 8:72, derde lid, van de Awb niet juist toegepast.
4.3.
Het standpunt van betrokkenen dat zij de nodige informatie hebben verschaft over het onroerend goed waarover betrokkene 1 in Turkije heeft beschikt, kan niet worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beschikbare documenten uit Turkije erop wijzen dat betrokkene 1 eigenaar is geweest van twee woningen in het appartementengebouw, een woning met huisnummer 2 en een woning met huisnummer 10. Het taxatierapport van 9 februari 2012 heeft betrekking op een wooneenheid op de begane grond, terwijl de beide door betrokkenen ingebrachte verklaringen van 22 augustus 2012 inzake de schenking van betrokkene 1 van onroerend goed aan zijn zoon melding maken van een appartement op de vierde verdieping. Betrokkenen hebben alleen documenten ingeleverd die zien op het appartement met huisnummer 10. Ter zitting heeft de gemachtigde van betrokkenen nog verwezen naar een tapu senedi (eigendomsbewijs), maar erkend dat dit document alleen betrekking heeft op het appartement nr. 10. De stelling van betrokkenen dat het college alleen de eigendomsoverdracht van appartement nr. 10 ter discussie stelt, zodat alleen dit onroerend goed in geding is, kan niet worden onderschreven. Het college heeft in de brief aan de rechtbank van 30 november 2012 er uitdrukkelijk op gewezen dat er meerdere appartementen, in ieder geval met de nummers 2 en 10, aan de orde zijn. Bovendien heeft de rechtbank, zoals samengevat weergegeven in 2.3, overwogen dat onduidelijk is van welke woning(en) betrokkene 1 eigenaar is geweest, waarbij ook twee huisnummers zijn genoemd. Betrokkenen hebben deze onduidelijkheid ook in hoger beroep niet weggenomen, zodat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De omstandigheid dat het college aan hen met ingang van
22 januari 2014 bijstand heeft toegekend, is, anders dan betrokkenen menen, onvoldoende om te oordelen dat zij dus ook in de te beoordelen periode recht op bijstand hadden. De gemachtigde van het college heeft ter zitting bovendien aangevoerd dat bij de nieuwe aanvraag van betrokkenen in 2014 om bijstand ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar het onroerend goed en dat daarbij niet de nodige zorgvuldigheid is betracht.
4.4.
Ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Awb kan de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. In wat betrokkenen hebben aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daartoe is mede van belang dat het college in de brief van 30 november 2012 de rechtbank erop heeft gewezen dat sprake was van (in ieder geval) twee appartementen op naam van betrokkene 1. Deze onduidelijkheid is ter zitting van de rechtbank op 19 april 2013 ook ter sprake geweest. Bij die gelegenheid heeft de gemachtigde van het college erop gewezen dat betrokkenen onvoldoende informatie hebben verschaft om het recht op bijstand vast te stellen en dat dat nog steeds zo is. De grond dat de rechtbank geen juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb, kan dan ook niet slagen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep van betrokkenen niet slaagt.
Het hoger beroep van het college (13/4763 WWB)
4.6.
Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd op de grond dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd. Het college wijst erop dat de bewuste brief van de Directeur van het Kadaster dateert van 19 april 2012 en daarom ten tijde van het bestreden besluit niet voorhanden was. Naar de mening van het college heeft de rechtbank het college ten onrechte veroordeeld in de proceskosten van betrokkenen en tot vergoeding van het door hen betaalde griffierecht. Ter zitting heeft de gemachtigde toegelicht dat het belang in deze zaak voor het college is gelegen in de proceskostenveroordeling.
4.7.
Artikel 8:74, eerste lid, van de Awb schrijft voor dat indien de rechtbank het beroep gegrond verklaard de uitspraak tevens inhoudt dat de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door de door de rechtbank aangewezen rechtspersoon. Uit deze bepaling vloeit voort dat het bestuursorgaan het betaalde griffierecht dient te vergoeden als het beroep gegrond wordt verklaard, ongeacht of het bestuursorgaan valt toe te rekenen dat de beslissing op bezwaar niet in stand kan blijven.
4.8.
De Raad heeft al meermalen geoordeeld (uitspraak van 4 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4341) dat, indien een beslissing op bezwaar onhoudbaar is gebleken, als uitgangspunt geldt dat het bestuursorgaan met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in de proceskosten van de belanghebbende wordt veroordeeld. Hierop kan slechts een uitzondering worden aanvaard in geval van bijzondere omstandigheden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dergelijke omstandigheden zich in dit geval niet voordeden. Daarbij wordt aangetekend dat het college in eerste instantie heeft gevraagd om een taxatierapport van de woning/grond in Turkije. Het college heeft pas in de loop van de bezwaarschriftprocedure, in de uitnodigingsbrief van 1 februari 2012 voor de hoorzitting op 13 februari 2012, gevraagd om bewijs van eigendomsoverdracht van de woning in Turkije. De gemachtigde van het college heeft ter zitting ook erkend dat bij de aanvraag om bijstand op
30 november 2011 gedetailleerder gevraagd had kunnen worden naar de van belang zijnde stukken.
4.9.
Uit wat in 4.7 en 4.8 is overwogen vloeit voort dat ook het hoger beroep van het college niet slaagt.
Conclusie
4.10.
Uit 4.5 en 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 478,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) O.P.L. Hovens

HD