In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 2 augustus 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) samen met zijn echtgenote. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Uit dit onderzoek bleek dat appellant meerdere auto’s op zijn naam had staan, waarvan hij geen melding had gemaakt bij het college, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden.
Het college heeft vervolgens de bijstand over verschillende maanden ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet had hoeven melden dat hij auto’s bezat, omdat deze onder de vermogensgrens vielen. De Raad oordeelde echter dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor intrekking van de bijstand, omdat niet kon worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij recht had op bijstand indien hij aan de inlichtingenverplichting had voldaan.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand had verlaagd op basis van de Verordening maatregelen Inkomensvoorzieningen Utrecht 2012. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op (aanvullende) bijstand en dat de opgelegde maatregel terecht was toegepast. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.H.M. Roelofs als voorzitter.