ECLI:NL:CRVB:2015:250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
14 - 6867 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van schadevergoedingen en wettelijke rente met lopende vordering in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2015 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die in een benarde financiële situatie verkeert met een grote schuldenlast. Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het college van burgemeester en wethouders van Opsterland werd veroordeeld tot het vergoeden van schadevergoedingen en proceskosten. De Raad heeft eerder bepaald dat het college de renteschade wegens het niet tijdig beslissen op de bijstandsaanvraag van verzoekster moet vergoeden. Echter, het college heeft deze vordering verrekend met andere vorderingen die het op verzoekster heeft, wat leidde tot het verzoek om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 16 januari 2015 heeft verzoekster, bijgestaan door haar advocaat, haar situatie toegelicht. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen acute dreiging van huisuitzetting of afsluiting van energie- en waterlevering bestaat, ondanks de financiële problemen van verzoekster. De voorzieningenrechter heeft de artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geraadpleegd en geconcludeerd dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verzoekster niet voldoende heeft aangetoond dat haar financiële situatie zo urgent is dat de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de financiële situatie van verzoekster en de juridische mogelijkheden die het college heeft om vorderingen te verrekenen.

Uitspraak

14/6867 WWB-VV
Datum uitspraak: 30 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats](verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Opsterland (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. dr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 oktober 2014, 14/676 (aangevallen uitspraak).
Tevens heeft mr. Faber namens verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2015. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
De Raad heeft - voor zover van belang - bij uitspraak van 18 juni 2013 met registratienummer 12/5270 WWB bepaald dat het college de door verzoekster geleden renteschade wegens het niet tijdig beslissen op de bijstandsaanvraag van 14 juli 2009 dient te vergoeden. Tevens heeft de Raad het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 2.832,- en bepaald dat het college aan verzoekster griffierechten van in totaal € 156,- dient te vergoeden. Bij uitspraak van dezelfde datum met registratienummer 12/5271 WWB heeft de Raad, voor zover van belang, het college veroordeeld tot betaling aan verzoekster van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten bedrage van € 2.000,- en tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 1.888,-. Tevens heeft de Raad bepaald dat het college aan verzoekster griffierechten van in totaal
€ 153,- dient te vergoeden.
1.3.
Bij besluit van 15 juli 2013 heeft het college de vordering die verzoekster op het college heeft met betrekking tot de onder 1.2 genoemde posten volledig verrekend met vorderingen die het college op verzoekster heeft, waaronder een vordering van € 6.123,08 op grond van toepassing van artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.4.
Op 3 oktober 2013 heeft het college met toestemming van verzoekster een bedrag van € 940,- betaald aan Essent ter aflossing van een schuld die zij daar had. Bij besluit van
18 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
15 juli 2013 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het college vastgesteld dat het op grond van de onder 1.2 genoemde uitspraken € 7.031,15 verschuldigd is aan verzoekster, dat dat bedrag door de betaling aan Essent verminderd is tot € 6.091,15 en dat deze vordering van verzoekster met toepassing van artikel 60a van de WWB wordt verrekend met de onder 1.3 genoemde vordering.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het college niet bevoegd was de verzoekster toegekende proceskosten te verrekenen met de vordering van het college op verzoekster, omdat niet zij maar de rechtshulpverlener aanspraak heeft op vergoeding van deze proceskosten tot een bedrag van
€ 5.029.-.
2.2.
Het college heeft vervolgens het in 2.1 genoemde bedrag betaald.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van
18 november 2014, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2013 gegrond verklaard in die zin, dat de - volgens het college - op dat moment nog bestaande vordering van verzoekster op het college van € 1.062,15 wordt verrekend met de onder 1.3 genoemde openstaande vordering van het college op verzoekster. De Raad zal dit besluit op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrekken.
4. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het de overwegingen van de rechtbank betreft over de verrekening van de schadevergoedingen alsmede voor wat betreft de berekening van de wettelijke rente. Haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening strekt ertoe dat de aan verzoekster toegekende schadevergoedingen alsnog aan haar betaalbaar worden gesteld.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2.Verzoekster heeft ter onderbouwing van het door haar gestelde spoedeisend belang gewezen op haar benarde financiële positie. Zij beschikt over onvoldoende inkomsten om daaruit de steeds oplopende schulden te voldoen. Verzoekster heeft hiertoe een kopie van de jaarafrekening 2013/2014 van Essent overgelegd. Hieruit blijkt dat zij een bedrag van
€ 483,49 moet nabetalen.
5.3.
De beantwoording van de vraag of, gelet op de betrokken belangen, sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in het onderhavige geval toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
5.4.
Allereerst wordt vastgesteld dat verzoekster vanaf 2010 onafgebroken bijstand naar de norm van een alleenstaande ontvangt. Ter zitting bij de voorzieningenrechter van de Raad is gebleken dat met verzoekster een betalingsregeling is getroffen met betrekking tot haar schuld aan Essent. Niet betwist wordt dat bij verzoekster sprake is van een grote schuldenlast en een benarde financiële situatie. Tevens wordt echter vastgesteld dat geen sprake is van schulden op grond waarvan acute dreiging bestaat van huisuitzetting, afsluiting van de woning van verzoekster van de levering van energie en water of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten.
5.5.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat wat verzoekster heeft aangevoerd vanuit financieel oogpunt thans geen grond oplevert voor het oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang.
5.6.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M. Fleuren

HD