ECLI:NL:CRVB:2015:2392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
21 juli 2015
Zaaknummer
14-1113 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en terugvordering voorschotten door onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 1 november 2000 een eigen bedrijf had dat op 25 mei 2010 failliet werd verklaard, diende op 21 september 2010 een aanvraag in voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de aanvraag afgewezen op 20 april 2011, omdat appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie, wat leidde tot schending van de inlichtingenverplichting. Dit resulteerde in de terugvordering van eerder verstrekte voorschotten van in totaal € 1.800,-.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen de besluiten van het college niet-ontvankelijk en ongegrond. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij wel degelijk aan zijn verplichtingen heeft voldaan, maar de Raad oordeelde dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die de aanvraag rechtvaardigen.

De Raad concludeerde dat de appellant niet aan de wettelijke inlichtingenverplichting heeft voldaan, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De terugvordering van de voorschotten werd niet betwist, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 juli 2015.

Uitspraak

14/1113 WWB, 14/1114 WWB
Datum uitspraak: 21 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 januari 2014, 11/3215 en 11/3216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. Vis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote hebben vanaf 1 november 2000 een eigen bedrijf gehad. Dit bedrijf is op 25 mei 2010 failliet verklaard. Appellant heeft zich op 21 september 2010 bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Op 7 oktober 2010 heeft hij de aanvraag ingediend.
1.2.
Het college heeft een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellant. In dat kader hebben medewerkers van de gemeente Utrecht onder meer gegevens bij appellant opgevraagd en vermogensonderzoek in Turkije gedaan. De bevindingen van dat vermogensonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 april 2010.
1.3.
Bij besluiten van 12 november 2010 en 6 december 2010 heeft het college appellant voorschotten toegekend van respectievelijk € 800,- en € 1.000,- in de vorm van een lening. In deze besluiten is onder meer vermeld dat appellant het voorschot moet terugbetalen als hij geen recht heeft op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 20 april 2011 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant, omdat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, de inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 23 juni 2011 heeft het college de verstrekte voorschotten van in totaal
€ 1.800,- van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 5 september 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2011 niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Bij besluit van 6 september 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2011 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij tussenuitspraak van 28 december 2012 heeft de rechtbank ten aanzien van bestreden besluit 1 geoordeeld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en is het
college in de gelegenheid gesteld een inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar en daarbij te beoordelen of appellant voldoende gegevens heeft verstrekt om zijn recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.9.
Bij brief van 16 januari 2013 heeft het college appellant verzocht om nog ontbrekende gegevens over te leggen. Het college heeft onder meer verzocht om financiële gegevens van het bedrijf van de echtgenote van appellant en om inzicht te geven in de bankgegevens van appellant en zijn echtgenote over de periode van 21 september 2010 tot 6 september 2011, inclusief de creditcard gegevens. Appellant heeft bij brief van 5 februari 2013 nadere gegevens overgelegd.
1.10.
Bij besluit van 19 februari 2013 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit 3 ten grondslag gelegd dat de inkomens- en vermogenspositie van appellant nog steeds onduidelijk is, zodat moet worden geconcludeerd dat hij niet aan de wettelijke inlichtingenverplichting heeft voldaan. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de beroepen ongegrond zijn verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 21 september 2010 tot en met 20 april 2011.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Anders dan appellant stelt, heeft hij onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie.
4.3.1.
De echtgenote van appellant was in de te beoordelen periode bestuurder van de [naam Beheer Groep]. Uit de door appellant in hoger beroep overgelegde “[naam Beheer Groep] Winst en Verlies & balans 2010” en “[naam Beheer Groep] Winst en verlies & balans 2011” kan niet worden opgemaakt wat de werkzaamheden van de echtgenote van appellant voor [naam Beheer Groep] waren en welke inkomsten zij daaruit verkreeg. Dat appellant niet méér financiële gegevens van [naam Beheer Groep] kan overleggen, omdat zijn echtgenote geen bestuurder meer is, dient voor rekening van appellant te blijven.
4.3.2.
Verder zijn op afschriften van de bankrekening van de echtgenote van appellant verscheidene stortingen gedaan. Onder meer is op 17 januari 2010 een bedrag van € 800,- en op 18 november 2010 een bedrag van € 1.410,- op haar bankrekening gestort. Op 20 januari 2011 is een bedrag van € 28.500,- gestort, met de vermelding: “alle kosten ten laste van de opdrachtgever”. Appellant heeft geen afdoende verklaring gegeven voor de herkomst van de stortingen. De twee door appellant in hoger beroep overgelegde “aktes van promesse”, waaruit volgens appellant blijkt dat hij op 20 januari 2011 een bedrag van € 30.000,- heeft geleend van [naam X] en op 1 december 2010 een bedrag van € 35.000,- heeft geleend van [naam Y], zijn onvoldoende om aan te nemen dat de gestorte bedragen op de bankafschriften van deze gestelde leningen afkomstig zijn. Bij het gestorte bedrag van € 28.500,- is immers niet vermeld dat dat bedrag, zoals appellant stelt, van [naam X] afkomstig is. Ook bij de overige stortingen is niet vermeld van wie het geld afkomstig is. Het geld van de gestelde lening van € 35.000,- is volgens appellant contant aan zijn echtgenote gegeven, wat niet objectief verifieerbaar is.
4.4.
Uit 4.3 tot en met 4.3.2 volgt dat de door appellant in het leven geroepen onduidelijke financiële situatie ook nadien niet afdoende is opgehelderd. Met de rechtbank moet dan ook worden geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.5.
Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze buiten bespreking blijft.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal voor zover aangevochten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer

HD