ECLI:NL:CRVB:2015:2358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
13-6547 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad inzake invaliditeitsuitkering op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) van 11 november 2013, waarin haar aanvraag voor een invaliditeitsuitkering op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) werd afgewezen. De zaak is ontstaan na een wijziging van taken van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR) naar de Pensioen- en Uitkeringsraad, zoals vastgelegd in de Wet van 17 december 2014. Appellante had in juni 2012 verzocht om verstrekkingen op basis van de AOR, maar verweerder concludeerde dat zij op de aanvraagdatum voor 20% ongeschikt was voor passende arbeid, maar dat deze ongeschiktheid niet voor haar 70e jaar aanwezig was. Dit leidde tot de afwijzing van haar aanvraag voor een invaliditeitsuitkering, hoewel zij wel recht had op vrije geneeskundige behandeling en een vergoeding voor huishoudelijke hulp.

Appellante maakte bezwaar tegen het besluit van 29 november 2012, maar dit werd ongegrond verklaard. In beroep werd aangevoerd dat de in bezwaar ingebrachte gegevens niet waren betrokken bij het bestreden besluit, en dat er ten onrechte niet was uitgegaan van het beroep van huisvrouw in plaats van interieurverzorgster. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de wijze van besluitvorming onjuist was en in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad vernietigde het bestreden besluit en stelde de ingangsdatum van de invaliditeitsuitkering vast op 1 juni 2012, in plaats van 1 maart 2013. Tevens werd verweerder veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en in de proceskosten van appellante.

De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2015, waarbij de Raad de besluiten van 11 november 2013 en 17 december 2013 vernietigde en de ingangsdatum van de uitkering vaststelde op 1 juni 2012. Verweerder werd veroordeeld tot betaling van € 500,- schadevergoeding en € 1.960,- aan proceskosten aan appellante.

Uitspraak

13/6547 AOR
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 9 juli 2015
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen
(Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de
- voormalige - CAOR verstaan.
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 november 2013, kenmerk 0004689/CAOR (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2015. Voor appellante is verschenen mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in 1937 geboren in het voormalige Nederlands-Indië. In juni 2012 heeft
mr. Van Berkel namens appellante verzocht om verstrekkingen in het kader van de AOR. Verweerder heeft op grond van een medisch onderzoek geconcludeerd dat bij appellante sprake is van oorlogsletsel in de zin van de AOR, op grond waarvan zij op de datum van de aanvraag voor 20% ongeschikt was voor het verrichten van passende arbeid (interieurverzorgster), maar dat die ongeschiktheid niet voor haar 70e jaar aanwezig was. Op grond hiervan heeft verweerder bij besluit van 29 november 2012 de gevraagde invaliditeitsuitkering geweigerd. Omdat er sprake was van oorlogsletsel is aan appellante bij dit besluit met ingang van 1 juni 2012 wel vrije geneeskundige behandeling en een vergoeding voor de kosten van huishoudelijke hulp voor vier uur per week toegekend.
1.2.
Tegen het besluit van 29 november 2012 is bezwaar gemaakt. Aangevoerd is dat wel sprake was van arbeidsongeschiktheid voor het 70e jaar van appellante en dat bij de beoordeling ten onrechte niet is uitgegaan van het beroep van huisvrouw in plaats van dat van interieurverzorgster. Ter onderbouwing van dit laatste heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 4 juli 2013 een pensioenoverzicht overgelegd, waaruit blijkt dat de arbeidsduur in de functie van interieurverzorgster gering is geweest. Bij een nadere medische beoordeling is geconcludeerd dat thans moet worden uitgegaan van het beroep van huisvrouw, maar dat bij appellante geen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid voor het 70e jaar. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het primaire besluit van 29 november 2012 op goede gronden is genomen, nu op grond van de in het sociaal rapport vermelde gegevens terecht is uitgegaan van het beroep van interieurverzorgster. De nieuwe gegevens over de geringe omvang van deze arbeid zijn pas op 4 juli 2013 door de gemachtigde van appellante ingediend. De in bezwaar door deze gemachtigde ingediende brief van 4 maart 2013, waarbij nadere gegevens zijn overgelegd, is hierbij als nieuwe aanvraag aangemerkt, bij de beoordeling waarvan zal worden uitgegaan van het beroep van huisvrouw. Op het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand is afwijzend beslist.
1.3.
Bij besluit van 17 december 2013 heeft verweerder appellante met ingang van 1 maart 2013 alsnog in aanmerking gebracht voor onder meer een invaliditeitsuitkering op grond van de AOR, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 10%.
2. In beroep is aangevoerd dat ten onrechte de in bezwaar ingebrachte gegevens niet zijn betrokken bij het bestreden besluit op bezwaar van 11 november 2013, nu in bezwaar een volledige heroverweging moet plaatsvinden. Ook al op basis van de al aanwezige gegevens had een nader onderzoek moeten plaatsvinden naar de omvang van de werkzaamheden van appellante als interieurverzorgster. Verder is ten onrechte de brief van 4 maart 2013 van de gemachtigde van appellante aangemerkt als een nieuwe aanvraag.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0299) is de onder 1.2 omschreven wijze van “getrapte” besluitvorming onjuist en in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit het stelsel van de Awb vloeit voort dat op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit moet plaatsvinden. Dit betekent dat, als de oorspronkelijke afwijzingsgrond geen stand houdt, het bestuursorgaan moet bezien of er aanleiding is voor een andere uitkomst. Ook deze nadere beoordeling maakt deel uit van de beslissing op bezwaar.
4.2.
Gelet op het vorenstaande moet het bestreden besluit worden vernietigd. Het besluit van 17 december 2013 moet in samenhang met het besluit van 11 november 2013 worden gelezen als de beslissing op het bezwaar tegen het oorspronkelijke afwijzende besluit van
29 november 2012.
4.3.
Over deze beslissing op bezwaar overweegt de Raad dat, gezien ook het voorgaande, ook de beroepsgrond dat ten onrechte is uitgegaan van de brief van 4 maart 2013 als tijdstip van aanvraag doel treft. Het primaire besluit werd genomen naar aanleiding van een aanvraag van juni 2012. Op grond van artikel 10, tweede lid, van de AOR dient de uitkering in te gaan op de eerste dag van de maand van aanvraag, dus op 1 juni 2012. De Raad zal in het kader van definitieve geschillenbeslechting zelf hierin voorzien.
5. Namens appellante is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1.
In dit geval is sprake van een procedure in twee instanties, te weten bezwaar gevolgd door beroep in eerste en enige aanleg. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
9 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179), is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee en een half jaar geduurd, dan moet per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dan dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
5.2.
Zoals ter zitting besproken, is in dit geval de totale behandelingsduur ten tijde van deze uitspraak net iets langer geweest dan twee en een half jaar. In de bestuurlijke fase heeft de behandeling langer geduurd dan een half jaar en in de rechterlijke fase was geen sprake van termijnoverschrijding. Dit leidt tot een veroordeling van verweerder tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
6. Tot slot is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar en beroep. Deze worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar en € 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 11 november 2013 en 17 december 2013
gegrond, vernietigt het besluit van 11 november 2013 en vernietigt het besluit van
17 december 2013, voor zover daarbij de ingangsdatum is bepaald op 1 maart 2013;
- stelt de ingangsdatum van de aan appellante op grond van de AOR toegekende
invaliditeitsuitkering vast op 1 juni 2012;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van
17 december 2013;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD