ECLI:NL:CRVB:2015:234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
13-2378 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vervoersvoorziening op basis van medische noodzaak in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als senior adviseur werkzaam was bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, had een WIA-uitkering ontvangen vanwege ernstige rug- en nekklachten. Hij verzocht om een vervoersvergoeding om zijn werkplek te bereiken, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wees dit verzoek af, omdat er volgens hen geen medische noodzaak was voor de vervoersvergoeding.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat de appellant in staat was om zelfstandig met het openbaar vervoer naar zijn werk te reizen. De Raad vond geen aanleiding om de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan.

De appellant had in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat er wel degelijk een medische noodzaak bestond voor de vervoersvoorziening, maar de Raad oordeelde dat de door de appellant ingebrachte nadere medische gegevens geen betrekking hadden op de relevante periode van januari 2010 tot en met februari 2011. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/2378 WIA
Datum uitspraak: 30 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 april 2013, 12/7968 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2014. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties werkzaam als senior adviseur voor 36 uur per week. Vanwege ernstige rug- en nekklachten is hij in 2007 gedeeltelijk voor dat werk uitgevallen. Bij besluit van 16 december 2009 heeft het Uwv hem met ingang van 26 mei 2009 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen uit arbeid (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
2. Bij brief van 9 december 2011 hebben appellant en zijn werkgever een aanvraag vergoeding vervoer over de periode januari 2010 tot en met februari 2011 bij het Uwv ingediend. Na arbeidskundig onderzoek waarbij kennis is genomen van een rapport van een verzekeringsarts en van een Functionele Mogelijkhedenlijst van december 2009, is het verzoek bij besluit van 6 juni 2012 afgewezen op de grond dat een medische noodzaak voor de vervoersvergoeding ontbreekt. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 juli 2012 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2012.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen geen aanknopingspunten te zien om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in samenhang met de bevindingen van de primaire verzekeringsarts voor onjuist te houden. Ook was de rechtbank van oordeel dat het arbeidskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was verricht en dat de door appellant daartegen ingebrachte gronden geen doel kunnen treffen.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat er wel degelijk een medische noodzaak bestaat om hem een vervoersvoorziening toe te kennen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere medische gegevens ingestuurd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In artikel 35, eerste lid, van de Wet WIA is - voor zover van belang - bepaald dat het Uwv aan een persoon met een naar het oordeel van het Uwv structurele functionele beperking, die arbeid in dienstbetrekking verricht of die arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, op aanvraag voorzieningen kan toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid. In het tweede lid van dat artikel wordt een limitatieve opsomming gegeven van voorzieningen als bedoeld in het eerste lid. Onder a wordt daarbij vermeld: vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de persoon, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken.
5.2.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om over de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank. Evenals de rechtbank heeft gedaan, wordt geoordeeld dat sprake is van voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, de hoorzitting van 11 juli 2012 bijgewoond en appellant aansluitend op het spreekuur gezien en hem lichamelijk onderzocht. Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat, gelet op de bij appellant geobjectiveerde afwijkingen, niet valt in te zien waarom hij niet zelfstandig per tram naar en van zijn werkplek zou kunnen reizen. Met betrekking tot de door appellant bij brief van 14 november 2014 ingebrachte nadere medische stukken wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in zijn rapport van 19 november 2014, onderschreven dat deze stukken geen betrekking hebben op de hier in geding zijnde periode van januari 2010 tot en met februari 2011 en zij daarom niet kunnen bijdragen aan het standpunt van appellant dat zijn medische beperkingen het hem onmogelijk maakten om in die periode met het openbaar vervoer te reizen.
6. De overwegingen 5.1 en 5.2 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) I. Mehagnoul
JvC