ECLI:NL:CRVB:2015:2338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
13-3013 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van herhaalde aanvraag om uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 met schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1937 in het voormalig Nederlands-Indië, herhaaldelijk aanvragen ingediend voor een uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvragen zijn in het verleden afgewezen op basis van het ontbreken van oorlogsgebeurtenissen in de zin van de wet. In 2010 werd echter erkend dat appellante oorlogsgeweld had ondergaan, maar haar verzoek om een toeslag en voorzieningen werd afgewezen omdat haar psychische klachten en verwondingen niet leidden tot blijvende invaliditeit. Na een nieuwe aanvraag in 2012 werd opnieuw afwijzend beslist, wat leidde tot beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van medische rapporten en concludeerde dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand was gekomen. De Raad oordeelde dat de beperkingen van appellante niet waren onderschat en dat er geen nieuwe gezichtspunten waren die tot een ander oordeel konden leiden. Het beroep werd ongegrond verklaard.

Daarnaast verzocht appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de totale procedure langer dan twee en een half jaar had geduurd, maar korter dan drie jaar. De behandeling in de rechterlijke fase was langer dan gerechtvaardigd, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Staat tot betaling van de schadevergoeding.

Uitspraak

13/3013 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR)
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie (Staat)
Datum uitspraak: 9 juli 2015
PROCESVERLOOP
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat mede als partij aangemerkt.
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van de PUR van 7 mei 2013, kenmerk BZ01547857 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
De PUR heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2015. Voor appellante is
mr. Van Berkel verschenen. De PUR heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in 1937 geboren in het voormalig Nederlands-Indië. In 1986 en 2009 is afwijzend beslist op aanvragen om een uitkering op grond van de Wubo op de grond dat geen sprake is geweest van oorlogsgebeurtenissen in de zin van die wet. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van februari 2010 heeft de PUR alsnog aanvaard dat appellante oorlogsgeweld in de zin van de Wubo heeft ondergaan, bestaande uit gevangenhouding in het Sampoernacomplex in Soerabaja en directe betrokkenheid bij een ontploffing in de Heerensteeg in Soerabaja tijdens de Bersiap-periode. Op het verzoek om een toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo en voorzieningen is bij besluit van 18 mei 2010 afwijzend beslist op de grond dat de psychische klachten van appellante en de verwonding aan haar rechterarm niet hebben geleid tot blijvende invaliditeit. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
In juli 2012 heeft mr. Van Berkel namens appellante opnieuw verzocht om aanspraken op grond van de Wubo. Bij besluit van 31 oktober 2012 is hierop afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag een rapport van de geneeskundig adviseur A.J. Maas, arts, van 18 september 2012, die op grond van informatie van de huisarts van appellante, haar behandelend cardioloog en het ten behoeve van de aanvraag van februari 2010 uitgebrachte rapport van 6 april 2010 van de geneeskundig adviseur A.A. Coster, arts, heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een wijziging in de gezondheidssituatie. Het in bezwaar overgelegde rapport van de geneeskundig adviseur A.S.E.P. Textor, arts, dat in het kader van de beoordeling van aanspraken op grond van de Algemene oorlogsongevallenregeling (AOR) was uitgebracht, is beoordeeld door de geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager, arts. Zij heeft in een rapport van 27 februari 2013 geconcludeerd dat er geen nieuwe gezichtspunten zijn die tot een ander oordeel met betrekking tot de invaliditeit kunnen leiden.
2.2.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 2.1 vermelde rapporten voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende medisch onderbouwd. Dat een persoonlijk onderhoud achterwege is gelaten was hier gezien alle voorhanden zijnde (ook recente) medische gegevens verantwoord. De geneeskundig adviseurs Textor en Coster hebben dezelfde diagnose gesteld. Door de geneeskundig adviseur Ohlenschlager is afdoende onderbouwd dat en om welke redenen in het kader van de Wubo de beperkingen van appellante niet zijn onderschat. De beperking in slapen levert, gezien de activiteiten van appellante, geen geringe tot matige beperking op in het dagelijks functioneren en de in het kader van de AOR aangenomen beperking in de rubriek concentratie komt voort uit onder meer de zorgvraag van haar dementerende echtgenoot en de non-causale cardiale problematiek. Van een beperking in het sociaal functioneren kan, gezien de inhoud van het rapport van Textor, niet meer worden gesproken. Nu verder de verwonding aan de rechterarm niet tot functionele beperkingen heeft geleid, is niet voldaan aan de criteria voor blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo.
2.3.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3. Namens appellante is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
In dit geval is sprake van een procedure in twee instanties, te weten bezwaar gevolgd door beroep in eerste en enige aanleg. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
9 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179), is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee en een half jaar geduurd, dan moet per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
3.2.
Zoals ter zitting besproken, is in dit geval de totale behandelingsduur langer geweest dan twee en een half jaar, maar korter dan drie jaar. Alleen in de rechterlijke fase heeft de behandeling langer geduurd dan gerechtvaardigd was. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD