ECLI:NL:CRVB:2015:2261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
13-6879 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 19 augustus 1995 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij onder andere bankafschriften zijn opgevraagd, heeft het dagelijks bestuur besloten de bijstand over de periode van 1 april 2012 tot en met 30 juni 2012 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.650,- terug te vorderen. Dit besluit is gebaseerd op contante stortingen op de bankrekening van appellant, waarvoor hij geen toereikende verklaring heeft gegeven.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van deze stortingen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan hem is om aannemelijk te maken dat hij recht heeft op bijstand en dat de rechtbank niet op alle gronden van beroep heeft beslist. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat er een duidelijke samenhang bestaat tussen de contante opnames en stortingen op zijn bankrekening. De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur de bijstand op goede gronden heeft herzien en teruggevorderd.

Het hoger beroep van appellant slaagt niet, en de Raad bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6879 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 november 2013, 13/1926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 14 april 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 19 augustus 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Nadat uit Suwinet was gebleken dat appellant verschillende kentekens voor korte tijd op zijn naam heeft gehad, heeft een inkomensconsulent, werkzaam bij de gemeente Zeist, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer bankafschriften opgevraagd en is op 12 september 2012 met appellant een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 17 september 2012.
1.3.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur bij besluit van
17 september 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2013 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 april 2012 tot en met 30 juni 2012 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.650,- van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat in de maanden april, mei en juni 2012 regelmatig contante stortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellant waarvoor hij geen toereikende verklaring heeft kunnen geven. Het dagelijks bestuur heeft deze stortingen als inkomsten aangemerkt en als zodanig alsnog op de bijstand in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan hem en niet aan het dagelijks bestuur is om aannemelijk te maken dat hij recht heeft op bijstand. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte niet op alle gronden van beroep beslist. Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij de connexiteit tussen de opnames en de stortingen niet nader heeft geconcretiseerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode diverse stortingen van contante geldbedragen, variërend van € 100,- tot € 700,-, hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellant en dat appellant daarvan niet uit eigen beweging mededeling heeft gedaan aan het dagelijks bestuur. Het gaat hier onmiskenbaar om gegevens die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dit betekent dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
Met betrekking tot de herkomst van de stortingen heeft appellant verklaard dat hij geld opneemt van zijn bankrekening en dat hij het geld dat hij niet nodig heeft weer terugstort. Hij heeft echter niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat een duidelijke samenhang bestaat tussen de contant opgenomen bedragen en de gestorte bedragen in de maanden in geding. De opsomming die appellant in beroep heeft gegeven van de betreffende opnames en stortingen is daartoe onvoldoende. De rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant niet heeft verklaard hoeveel geld hij elke in geding zijnde maand heeft opgenomen, hoeveel hij daarvan heeft uitgegeven, hoeveel er nog over was en welk bedrag hij wanneer heeft teruggestort op zijn bankrekening. Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur de stortingen terecht als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB aangemerkt.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over de in geding zijnde maanden op goede gronden heeft herzien en teruggevorderd. Het dagelijks bestuur is daarbij, anders dan appellant stelt, niet uitgeweken naar een andere grondslag om tot die herziening te komen. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan het feit dat de rechtbank op de betreffende stelling niet is ingegaan.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.W. Zijlstra
HD