ECLI:NL:CRVB:2015:2256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
13-1722 APPA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van APPA-uitkering wegens geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft appellante, een voormalig lid van de Tweede Kamer, beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waarbij haar APPA-uitkering werd ingetrokken. De minister stelde dat appellante niet langer ongeschikt was voor haar maatgevende arbeid. Appellante had eerder een uitkering op basis van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) ontvangen, maar na een medisch onderzoek in 2012 werd vastgesteld dat zij niet meer als ongeschikt voor haar functie kon worden aangemerkt. Appellante betwistte haar geschiktheid voor het Kamerlidmaatschap en voerde aan dat haar belastbaarheid niet aansloot bij de functie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat appellante geschikt was voor haar maatgevende functie. De Raad baseerde zich op rapporten van bezwaarverzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die aangaven dat appellante ondanks haar hoofdpijnklachten en andere beperkingen in staat was om haar werkzaamheden als Kamerlid te vervullen. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het besluit van de minister, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/1722 APPA
Datum uitspraak: 9 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Turkije (appellante)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Koolhoven beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van 21 februari 2013, kenmerk 119789449 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa).
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2015. Van de zijde van appellante is niemand verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Vrancken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van december 2003 tot november 2006 lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Daaraan voorafgaand genoot zij een uitkering krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
25-35%. Ingaande 29 november 2006 is aan haar een (wachtgeld) uitkering ingevolge de Appa toegekend met een looptijd tot 12 november 2009. Omdat appellante op de dag dat de uitkering eindigde arbeidsongeschikt is geacht, is de uitkering voortgezet op grond van
artikel 53b van de Appa. Per 23 juni 2008 is appellante weer in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering naar een mate van 65-80% arbeidsongeschiktheid.
1.2.
In verband met de herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Appa is appellante op 26 juni 2012 medisch onderzocht. Naar aanleiding van dat onderzoek is appellante bij besluit van 24 juli 2012 meegedeeld dat zij niet langer als ongeschikt is aan te merken voor haar maatgevende arbeid van Tweede Kamerlid en dat om die reden ingaande de datum van dat besluit het recht op een voortgezette uitkering op grond van de Appa is komen te vervallen. Het tegen het besluit van 24 juli 2012 gemaakte bezwaar is, na een hernieuwde medische en arbeidsdeskundige beoordeling, bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellante haar geschiktheid voor de maatgevende functie betwist. Zij stelt zich op het standpunt dat haar belastbaarheid niet aansluit bij het werk als Kamerlid.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
In artikel 53a, eerste lid, van de Appa is geregeld dat als de belanghebbende op de dag waarop de uitkering eindigt geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is, de uitkering voor de duur van de invaliditeit wordt voortgezet op de voet van artikel 53b. Volgens het tweede lid van artikel 53a van de Appa wordt onder geheel of gedeeltelijk algemeen invalide verstaan, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Het vijfde lid van artikel 53a van de Appa bepaalt dat bij algemene invaliditeit van minder dan 25% de uitkering niet wordt voortgezet.
3.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad brengt geschiktheid voor de maatgevende functie, in dit geval het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, met zich dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Als een betrokkene in staat moet worden geacht zijn eigen werk volledig te verrichten, wordt niet toegekomen aan de toets of diegene geschikt is tot het verrichten van andere (algemeen geaccepteerde) arbeid.
3.3.
De minister stelt zich op het standpunt dat appellante niet ongeschikt is te achten voor de maatgevende arbeid. De Raad kan de minister daarin volgen. Doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns en de bezwaararbeidsdeskundige J.J.M. Dierx. In de Functionele Mogelijkhedenlijst zijn de beperkingen beschreven die appellante ondervindt als gevolg van de hoofdpijnklachten en de afwijkingen aan haar heupen en rug. De daaruit voortvloeide belastbaarheid van appellante sluit ook naar het oordeel van de Raad aan bij de functiebelasting van het Kamerlidmaatschap. Naast de drie vaste Kamerdagen zijn de overige activiteiten flexibel zodanig in te delen dat de gestelde verzuimdagen, die gemiddeld zes dagen per maand bedragen, kunnen worden gecompenseerd door met de werkzaamheden te schuiven. De gegevens laten ook zien dat appellante met de al sinds 1994 aanwezige hoofdpijnklachten in staat is geweest het Kamerlidmaatschap gedurende een periode van drie jaar te vervullen. Het namens appellante overgelegde rapport van een dossieronderzoek door de verzekeringsarts L. Kalb heeft niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Voor een preventieve urenbeperking, zoals door Kalb bepleit, wordt geen aanleiding gezien. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de nadere toelichting van Brouns dat de hoofdpijnklachten van appellante vrijwel onvoorspelbaar zijn in het moment van optreden en niet direct te relateren zijn aan een bepaalde urenbelasting in het werk, zodat er geen sprake kan zijn van een noodzaak tot het beperken van de arbeidsduur om preventieve redenen.
3.4.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD