ECLI:NL:CRVB:2015:2149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
14-352 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • J.T.H. Zimmerman
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van hoofdverblijf en bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW), had op 3 januari 2012 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met als ingangsdatum 21 januari 2012. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Almere, omdat appellant niet op het opgegeven adres zou wonen. Na een huisbezoek en aanvullend onderzoek, waaronder dossieronderzoek en buurtonderzoek, concludeerde het college dat appellant onvoldoende had aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had en dat hij niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant stelde dat hij geld had geleend van een nicht, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een schuld of een terugbetalingsverplichting. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was. De Raad concludeerde dat de verklaringen van buurtbewoners en de waarnemingen onvoldoende waren om aan te tonen dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. Bovendien was er geen bewijs voor de gestelde lening aan appellant.

De Raad bevestigde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank in stand bleef. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/352 WWB
Datum uitspraak: 30 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 december 2013, 13/1699 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.J. van Ommeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ommeren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. Versneij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In verband met het op 20 januari 2012 verstrijken van de maximale uitkeringsduur van zijn
WW-uitkering heeft appellant op 3 januari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd met als ingangsdatum 21 januari 2012.
1.2.
Na een huisbezoek aan appellant heeft het college de aanvraag bij besluit van 2 april 2012 afgewezen op de grond dat appellant niet woont op het opgegeven adres aan het [adres 1] te [plaatsnaam 1] (opgegeven adres). Het college heeft het bezwaar tegen dit besluit gegrond verklaard, omdat niet in voldoende mate is komen vast te staan dat appellant niet op het opgegeven adres verblijft. Vervolgens hebben een bijzonder controleur en een inkomensconsulent van de afdeling WerkPoort van Sociale Zaken van de gemeente Almere opnieuw onderzoek verricht. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen) en het register van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd, is appellant gehoord, heeft opnieuw een huisbezoek plaatsgevonden, is een buurtonderzoek in de omgeving van het opgegeven adres uitgevoerd en hebben daar waarnemingen plaatsgevonden. Verder zijn de door appellant ingeleverde afschriften van zijn bankrekeningen bij ING en ABN-AMRO onderzocht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 juli 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
26 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2013, de aanvraag om bijstand opnieuw af te wijzen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende heeft aangetoond zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres te hebben en dat hij niet heeft aangetoond in bijstandsbehoevende omstandigheden te verkeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Het college heeft de enkele stelling van appellant dat hij geld van [K.] (K) heeft geleend, onvoldoende mogen vinden om het feitelijk bestaan van een schuld aan te nemen. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat aan de schuld een terugbetalingsverplichting is verbonden. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt slechts dat in de maanden februari, april en juni 2012 in totaal een bedrag van € 4.000,- op zijn bankrekening is gestort met als omschrijving ‘storting [plaatsnaam 2]’. Daaruit blijkt niet dat appellant geld heeft geleend van K. Uit de door appellant overgelegde pandbewijzen blijkt wel dat sprake is van verpanding van sieraden, maar daaruit volgt niet dat de beleensom vervolgens bij wijze van lening aan appellant is verstrekt. Het college heeft de aanvraag terecht afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 21 januari 2012, de datum met ingang waarvan appellant bijstand heeft aangevraagd, tot en met 26 juli 2012, de datum van het primaire besluit.
Hoofdverblijf
4.2.
Anders dan appellant betoogt leidt de omstandigheid dat de rechtbank de beroepsgrond over het hoofdverblijf niet heeft beoordeeld niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu aan het bestreden besluit ook een andere afwijzingsgrond ten grondslag is gelegd die, zoals hierna zal blijken, stand houdt. Op grond van het verhandelde ter zitting heeft de Raad evenwel aanleiding gezien het standpunt van het college, dat appellant onvoldoende heeft aangetoond zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres te hebben, te beoordelen.
4.3.
Vaststaat dat appellant sinds 3 september 2007 in de GBA stond ingeschreven op het opgegeven adres. Eveneens staat vast dat appellant daar een kamer huurt van zijn nicht K. Het huurcontract is aanwezig. Bij het huisbezoek heeft appellant kleding, persoonlijke spullen, verzorgingsproducten en administratie getoond. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat de afwijzingsgrond met betrekking tot het hoofdverblijf in hoofdzaak berust op drie verklaringen van buurtbewoners en op de waarnemingen.
4.3.1.
De verklaringen zijn anoniem afgelegd en een verklaring is niet ondertekend. Uit de verklaringen kan worden afgeleid dat één verklaring afkomstig is van een buurtbewoner van de [straatnaam 1] en twee verklaringen van buurtbewoners van het [naam plantsoen]. De bewoner van de [straatnaam 1] durft niet te zeggen of de man op de aan hem of haar getoonde foto van appellant, appellant betreft. De man op de foto zou appellant kunnen zijn. De twee bewoners van het [naam plantsoen] herkennen appellant niet van de foto.
4.3.2.
De verklaringen zijn weinig concreet en bovendien anoniem afgelegd, zodat niet kan worden geverifieerd om welke bewoners het gaat en of hun woonsituatie zodanig is dat zij in staat zijn aannemelijk te verklaren over het al dan niet woonachtig zijn van appellant op het opgegeven adres. De verklaringen van de buurtbewoners zijn daarom onvoldoende om de conclusie te dragen dan wel te ondersteunen dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres.
4.4.1.
De waarnemingen zijn in de periode van 5 juli 2012 tot en met 13 juli 2012 verricht bij het opgegeven adres en in de [straatnaam 1]. De waarnemingen betreffen het al dan niet geparkeerd staan van de Skoda Roomster (Skoda) voor de woning aan het opgegeven adres of in de [straatnaam 1]. Aanleiding voor de waarnemingen zijn de verklaringen van buurtbewoners dat “als [appellant] komt, hij dan komt in zijn auto” en dat “de auto een grijs/goudkleurige Skoda Roomster is”.
4.4.2.
De Skoda staat op naam van K, hoofdbewoonster van het opgegeven adres. De autoverzekering wordt betaald door appellant. Hierover heeft appellant op 4 juli 2012 tegenover de bijzonder controleur verklaard dat de betaling van de autoverzekering onderdeel uitmaakt van zijn huurbetaling aan K. Verder heeft appellant ter zitting verklaard dat hij de Skoda van K mocht gebruiken voor een cursus in België die één keer per week plaatsvond. Deze cursus heeft hij in juni 2012 afgerond. Voor het van school ophalen en naar school brengen van zijn kinderen, die in [woonplaats] wonen, maakt appellant gebruik van de trein. Hiervoor beschikt hij over een trajectkaart. Uit het onderzoek van de bankafschriften is gebleken dat appellant over de periode van december 2011 tot en met juli 2012 in totaal vijftien keer bij [naam tankstation] [plaatsnaam 1] heeft gepind tot een bedrag van in totaal
€ 720,05.
4.4.3.
Uit 4.4.2 volgt dat appellant gebruik heeft gemaakt van de Skoda. Daarmee is echter niet komen vast te staan dat als de Skoda niet geparkeerd stond voor of in de buurt van het opgegeven adres, appellant ook niet verbleef op het opgegeven adres. Immers, niet is komen vast te staan of en, zo ja, wanneer K zelf gebruik heeft gemaakt van de op haar naam staande Skoda. In het onderzoek is niet met K gesproken over het gebruik van de Skoda. Ook de waarnemingen zijn daarom onvoldoende om de conclusie te dragen dan wel te ondersteunen dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat deze beroepsgrond slaagt. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, gelet op wat hierna wordt overwogen.
Bijstandbehoevendheid
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de stortingen tot een bedrag van € 4.000,- afkomstig zijn van de sieraden die K heeft beleend bij de Stadsbank van Lening van de gemeente Amsterdam. De beleensom van de sieraden heeft K als lening aan appellant ter hand gesteld, waarbij een terugbetalingsverplichting is afgesproken. Deze verplichting vangt aan wanneer appellant inkomsten uit een baan of bijstandsuitkering geniet.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant het feitelijk bestaan van een schuld noch een daaraan verbonden terugbetalingsverplichting aannemelijk heeft gemaakt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust, en maakt deze tot de zijne. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant ter zitting heeft toegelicht dat hij sinds maart 2014 weliswaar bijstand ontvangt van de gemeente Amsterdam, maar niet is begonnen met het terugbetalen van de door hem gestelde lening aan K.
4.8.
Uit wat in 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD