ECLI:NL:CRVB:2015:2147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
14-1112 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • J.T.H. Zimmerman
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens onvolledige vermogensopgave

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving sinds 1 maart 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij de aanvraag in maart 2011 heeft zij echter niet volledig inzicht gegeven in haar vermogenspositie, doordat zij slechts één van de twee spaarkasovereenkomsten met het Spaarfonds heeft overgelegd. Dit leidde tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 3.192,25 over de periode van 1 maart 2011 tot en met 22 juli 2011. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de relevante periode twee spaarkasovereenkomsten had, die door het college zijn gewaardeerd op bedragen die boven de vermogensgrens lagen. Appellante voerde aan dat zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden, omdat zij beide polissen aan het college had doorgegeven. De Raad oordeelde echter dat appellante bij haar aanvraag om bijstand alleen melding had gemaakt van één polis en dat zij niet aan haar verplichting had voldaan om alle relevante informatie te verstrekken. De Raad bevestigde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij het college over beide polissen moest informeren.

Daarnaast betoogde appellante dat de spaarkasovereenkomsten niet aan haar toebehoorden, maar aan haar zoon. De Raad verwierp dit argument, aangezien appellante als inschrijver op de polissen stond en dus de begunstigde was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1112 WWB
Datum uitspraak: 30 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 januari 2014, 13/6641 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van den Buijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Appellante, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Buijs. Het college, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 maart 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij de vaststelling van het vermogen van appellante heeft het college rekening gehouden met een spaarkasovereenkomst van N.V. Nationaal Spaarfonds (het Spaarfonds) op naam van appellante van 8 februari 1996 met inschrijfnummer [inschrijfnummer 1] (polis 1).
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek is op 5 oktober 2012 bij het college een spaarkasovereenkomst van het Spaarfonds op naam van appellante van 15 januari 1998 met inschrijfnummer [inschrijfnummer 2] (polis 2) binnengekomen. Blijkens het rapportageformulier van
25 januari 2013 was pas uit de recent door appellante verstrekte gegevens naar voren gekomen dat appellante naast polis 1 nog een andere spaarkasovereenkomst, polis 2, op haar naam had.
1.3.
Dit is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2013 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 maart 2011 tot en met 22 juli 2011 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.192,25 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante bij de aanvraag in maart 2011 geen volledig inzicht heeft gegeven in haar vermogenspositie door slechts één van de twee spaarkasovereenkomsten met het Spaarfonds over te leggen. Zij heeft daarom de inlichtingenverplichting geschonden. Appellante had door beide spaarkasovereenkomsten bij aanvang van de bijstand een vermogen dat boven de vermogensgrens lag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een spaarpolis vormt in aanmerking te nemen vermogen als deze afkoopbaar is en die afkoop redelijkerwijs van een betrokkene kan worden gevergd. Aan de WWB ligt immers het beginsel ten grondslag dat een betrokkene in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. In dat verband komt aan het belang van een eventuele toekomstige voorziening, gelet op het actualiteitsbeginsel dat aan de WWB ten grondslag ligt en het sluitstukkarakter van deze wet, geen betekenis toe.
4.2.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode twee spaarkasovereenkomsten van het Spaarfonds op haar naam had die het college heeft gewaardeerd op een bedrag van
€ 4.187,28 onderscheidenlijk € 7.303,86 bij aanvang van de bijstand.
4.3.1.
Appellante voert aan dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij beide polissen aan het college heeft doorgegeven. Uit een rapportage van 1 oktober 2010 blijkt dat appellante polis 2 al in 2010 aan het college heeft overgelegd en dat deze polis bij een herziening en terugvordering van bijstand van appellante in oktober 2010 is betrokken. Verder had het voor het college uit de premiebetalingen, vermeld op de door haar overlegde bankafschriften, duidelijk moeten zijn dat het om twee spaarkasovereenkomsten ging.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het dossier blijkt dat appellante bij haar aanvraag om bijstand van 29 maart 2011 alleen melding heeft gemaakt van polis 1 en deze heeft overgelegd. In het aanvraagformulier heeft zij polis 2 niet genoemd en deze ook niet overgelegd. Anders dan appellante betoogt, ontslaat de omstandigheid dat zij polis 2 al in 2010 in het kader van een terugvorderingsprocedure heeft overgelegd haar niet van de verplichting om bij de onderhavige aanvraag opnieuw onverwijld en uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden te vermelden, waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat die van invloed konden zijn op het recht op bijstand.
4.3.3.
Verder was het, anders dan appellante betoogt, niet aan het college om uit de in de bankafschriften vermelde maandelijks premiebetaling van € 68,01 aan het Spaarfonds af te leiden dat appellante twee spaarkasovereenkomsten op haar naam had, zeker niet nu dat niet duidelijk uit de maandelijkse incasso blijkt. Het is aan appellante om in het kader van de inlichtingenverplichting duidelijke gegevens te verstrekken.
4.3.4.
Vaststaat dat polis 2 van belang was voor haar aanspraak op bijstand. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij het college over deze polis bij haar aanvraag had moeten informeren. Door dit na te laten heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.1.
Appellante heeft voorts betoogd dat de spaarkasovereenkomsten niet aan haar toebehoorden. Het gaat om kinderpolissen die zij heeft afgesloten voor haar zoon. Bij het aangaan van de polissen was haar zoon nog minderjarig en appellante heeft toen van het Spaarfonds begrepen dat de polissen alleen konden worden afgesloten met een ouder als inschrijver en begunstigde. De gelden uit de polissen heeft appellante na ontvangst ook direct overgemaakt aan haar zoon. Zij had daarom redelijkerwijs niet de beschikking over deze gelden.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellante polis 1 en polis 2 heeft afgesloten. Als begunstigde bij leven en bij overlijden is op de polissen “de inschrijver” vermeld. Appellante is als inschrijver op de polissen vermeld en zij was dus de begunstigde van de uitkering. Het geld is na afloop van de termijn ook aan appellante uitgekeerd. Dat het destijds niet mogelijk was om een polis af te sluiten met haar zoon als begunstigde en dat zij daarom de polissen op haar naam heeft afgesloten is, wat daar ook van zij, niet van belang. Dit maakt immers niet dat zij de gelden feitelijk niet kon aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Zij heeft dan ook redelijkerwijs over deze middelen kunnen beschikken.
4.5.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat het college bij de vaststelling van het vermogen diende uit te gaan van de waarde van de afkoopsom ten tijde van de aanvang van de uitkering. Het college heeft appellante bij brief van 10 december 2012 verzocht een bewijs van de afkoopwaarde ten tijde van de aanvang van de uitkering over te leggen, maar appellante heeft dit nagelaten. Het college heeft daarom uit kunnen gaan van het voorlopig saldo per 1 januari 2011 van polis 2, zoals vermeld in het door appellante overgelegde overzicht van het Spaarfonds van maart 2012. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD