ECLI:NL:CRVB:2015:2145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
14-673 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • J.T.H. Zimmerman
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsaanvraag en gegevensverstrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 19 december 2013 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Appellant had op 7 december 2012 een aanvraag om bijstand ingediend, maar het college stelde deze aanvraag op 19 februari 2013 buiten behandeling omdat appellant niet alle benodigde gegevens had overgelegd. Het college had appellant verzocht om bankafschriften van zijn rekeningen over een periode van juni 2011 tot 1 februari 2013, maar appellant voldeed niet aan dit verzoek. Het college baseerde zijn besluit op artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat een aanvraag niet in behandeling kan worden genomen als de verstrekte gegevens onvoldoende zijn.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het college onterecht de aanvraag niet in behandeling had genomen en dat hij niet voldoende tijd had gekregen om de gevraagde gegevens te verstrekken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat appellant niet had aangetoond dat hij de gevraagde gegevens niet kon overleggen. De Raad benadrukte dat het college recht had om inzicht te krijgen in de financiële situatie van appellant, vooral gezien het feit dat hij beschikte over een erfenis van meer dan € 70.000. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

14/673 WWB
Datum uitspraak: 30 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 december 2013, 13/1848 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 1 juli 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 7 december 2012 heeft hij opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij brief van
1 februari 2013 heeft het college appellant onder meer verzocht om kopieën te verstrekken van alle bankafschriften van de rekeningen [rekening 1] en [rekening 2] over de periode van juni 2011 tot 1 februari 2013. In de brief van 1 februari 2013 heeft het college naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verwezen en vermeld dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.
1.2.
Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Aan het besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet alle gegevens heeft overgelegd die nodig zijn om op de aanvraag te beslissen.
1.3.
Bij besluit van 19 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2011 is beëindigd op de grond dat appellant beschikte over een erfenis van € 71.710,65. De bankafschriften over de periode van juni 2011 tot 1 februari 2013 zijn opgevraagd om te kunnen beoordelen of appellant voldoende besef van verantwoordelijkheid voor het bestaan heeft getoond. Appellant heeft niet alle gegevens ingeleverd om op de aanvraag te kunnen beslissen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe, samengevat, aangevoerd dat zonder nadere motivering bankafschriften zijn gevraagd over een periode langer dan drie maanden. De aanvraag is ten onrechte niet in behandeling genomen omdat bij een volgende aanvraag is gebleken dat het college wel over voldoende gegevens beschikte. Voorts is hem een onredelijk korte termijn geboden voor het verstrekken van een grote hoeveelheid gegevens. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank hem geen medisch geschikte mogelijkheid heeft geboden om de zitting bij te wonen, hem niet in de gelegenheid heeft gesteld een advocaat te raadplegen en hem onredelijk heeft behandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Reeds omdat hij hierover geen medische gegevens heeft overgelegd kan de beroepsgrond dat appellant, gelet op zijn medische situatie, door de rechtbank onjuist is behandeld niet slagen.
4.2.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.
Voor een juiste beoordeling van het recht op bijstand is inzicht vereist in de financiële positie van de betrokkene in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. Vaststaat dat appellant per juni 2011 beschikte over een erfenis van ruim € 70.000,-. Het college heeft bij brief van 1 februari 2013 daarom terecht verzocht om inzage in de bankafschriften van appellant vanaf juni 2011. Anders dan appellant stelt heeft het college gemotiveerd waarom bankafschriften nodig waren over een langere periode dan de gebruikelijke periode van drie maanden voorafgaande aan de aanvraag. Uit de gedingstukken blijkt dat aan appellant tijdens het telefoongesprek op 19 februari 2013 is uitgelegd dat de over een langere periode opgevraagde bankafschriften nodig zijn om te kunnen bezien hoe hij zijn vermogen heeft besteed en of hij in de periode voorafgaande aan zijn aanvraag om bijstand voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de bestaanskosten heeft getoond. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit telefoongesprek een andere inhoud had. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.4.
De beroepsgrond dat het over een langere periode opvragen van bankafschriften in strijd is met, zoals ter zitting nader uiteengezet, de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), slaagt evenmin. Uit artikel 2, eerste lid, van de Wbp volgt dat deze wet niet van toepassing is op het opvragen van bankafschriften bij een betrokkene. Het gaat bij bankafschriften immers niet om geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens of de niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.
4.5.
Uit wat in 4.3 en 4.4 is overwogen volgt dat het college bevoegd was om de aanvraag van 7 december 2012 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB buiten behandeling te laten. In wat appellant heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Indien de termijn voor appellant te kort was om de gevraagde gegevens aan te leveren had het op zijn weg gelegen bij het college om verlenging van de termijn te verzoeken. Appellant is daar ook op gewezen in de brief van
1 februari 2013. Daarnaast is niet gebleken dat het college op een later moment, op basis van dezelfde ter beschikking staande gegevens, wel op een aanvraag van appellant heeft beslist.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD