ECLI:NL:CRVB:2015:2112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
13-6567 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die een WIA-uitkering aanvroeg, was van mening dat het Uwv (Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) ten onrechte had vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was vastgesteld.

De Centrale Raad oordeelde dat de gronden van het hoger beroep een herhaling waren van de eerder aangevoerde argumenten. De Raad bevestigde dat het onderzoek van het Uwv, dat was gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector, zorgvuldig was. De verzekeringsartsen hadden de arbeidsbeperkingen van appellante vastgesteld en de rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.

De Raad concludeerde dat de informatie van de door appellante genoemde professionals niet aantoonde dat zij volledig arbeidsongeschikt was. De beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid is gebaseerd op de arbeid die appellante nog kan verrichten, rekening houdend met haar beperkingen. De Raad bevestigde dat de belasting van de voorgehouden functies de belastbaarheid van appellante niet overschreed en dat er geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6567 WIA
Datum uitspraak: 29 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 november 2013, 13/2249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 25 september 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat, omdat zij met ingang van 13 november 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 28 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek gedaan, nu dit onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is door het Uwv correct vastgesteld. Niet gebleken is dat de belasting in de voorgehouden functies de belastbaarheid van appellante overschrijdt. Hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank overweegt daarbij dat appellante haar beroep niet met (nieuwe) medische gegevens onderbouwt en dat de persoonlijke ervaring van appellante met betrekking tot haar klachten geen toereikende grondslag kan zijn om arbeidsongeschiktheid aan te nemen. De rechtbank ziet daarom ook geen reden een deskundige te benoemen. Vergelijking van het inkomen dat appellante in de voorgehouden functies kan verdienen met haar inkomen dat zij in haar eigen werk zou hebben kunnen verdienen leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%.
3. In hoger beroep stelt appellante zich op het standpunt dat de rechtbank miskent dat de voorhanden gedingstukken een ander beeld laten zien van de gezondheidssituatie van appellante dan de rechtbank heeft aangenomen. Omdat het oordeel van de professionals haaks staat op dat van het Uwv is er door het Uwv geen zorgvuldig onderzoek gedaan. Appellante is voorts van mening dat er een verlies aan verdienvermogen is, nu zij niet meer in staat is het loon te verdienen van voor haar eerste ziektedag. Ten slotte acht appellante het in het kader van het fair play-beginsel noodzakelijk dat er een onderzoek door een onafhankelijk deskundige dient te worden geïnitieerd.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn een herhaling van hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep van appellante terecht ongegrond verklaard.
5.2.
De rechtbank stelt terecht vast dat het onderzoek - nu dat is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek en informatie van de appellante behandelend sector - op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben blijkens hun rapporten de informatie van de behandelend sector uitdrukkelijk bij hun oordeelsvorming betrokken. Mede op basis van die informatie heeft de verzekeringsarts de arbeidsbeperkingen van appellante als gevolg van haar psychische klachten vastgesteld en neergelegd in de FML van 24 augustus 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het oordeel van de verzekeringsarts blijkens zijn rapport van 27 februari 2013 bevestigd. Gelet op het feit dat appellante in beroep noch in hoger beroep medische gegevens heeft overgelegd die een ander oordeel zouden kunnen rechtvaardigen, bestaat er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van die - door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven - FML. De rechtbank heeft dan ook terecht afgezien van het benoemen van een deskundige.
5.3.
De Raad merkt naar aanleiding van het door appellante in hoger beroep gestelde allereerst op dat de informatie van de door haar bedoelde professionals wel een duidelijk beeld geeft van haar gezondheidstoestand, maar dat daaruit niet volgt dat zij in het geheel niet in staat zou zijn om aan haar beperkingen aangepaste arbeid te verrichten. Het gaat er vervolgens bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA niet om welke arbeid appellante gelet op haar beperkingen voor het verrichten van arbeid niet meer kan verrichten, maar welke arbeid zij met die beperkingen nog wel kan verrichten. Uitgaande van de bij appellante door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, neergelegd in de FML van 24 augustus 2012 is appellante niet meer in staat haar eigen werk als medewerkster thuiszorg te verrichten, omdat zij beperkt is geacht in het contact met hulpbehoevenden hetgeen in deze functie (vaak) voorkomt. Dit is voor de arbeidsdeskundige van het Uwv reden geweest om, in acht genomen de medische beperkingen van appellante, voorbeeldfuncties te selecteren die appellante gegeven de in die functies voorkomende belasting nog wel kan vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de selectie van die functies alsook de door de arbeidsdeskundige gegeven toelichting bij de eventuele overschrijding van haar belastbaarheid in die functies, blijkens zijn rapport van 27 februari 2013, onderschreven. De rechtbank is, gelet onder meer op deze toelichting, terecht van oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Het uit die functies voortvloeiende verdienvermogen afgezet tegen het inkomen dat appellante in haar laatst uitgeoefende functie zou hebben verdiend als zij daarvoor niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft zoals de rechtbank terecht constateert een verlies aan verdienvermogen te zien van 0%. Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat zij met ingang van 13 november 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
6. Gelet op hetgeen onder 5.2 en 5.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2015.
(getekend) J. Riphagen
(getekend) I. Mehagnoul
JvC