ECLI:NL:CRVB:2015:2110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
13-6409 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WIA-uitkering en geschiktheid van geduide functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft zich in 2007 ziek gemeld met psychische klachten en knieklachten. In 2010 werd vastgesteld dat hij recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar in 2012 concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zijn recht op uitkering verviel. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte geen twijfels heeft geuit over het medisch oordeel van het Uwv en dat hij verdergaand beperkt is in zijn functioneren. Het Uwv verzoekt de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht geen reden heeft gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

13/6409 WIA
Datum uitspraak: 29 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 oktober 2013, 13/441 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J van der Staaij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 27 augustus 2007 ziek gemeld in verband met klachten van psychische aard en knieklachten (links). Bij besluit van 25 februari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 24 augustus 2009 geen recht op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat diens mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Op 27 april 2010 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld wegens toegenomen klachten aan de linkerknie en opname in verband met en operatie aan deze knie. In verband met deze opname is door de verzekeringsarts van het Uwv geconcludeerd dat er voor appellant (voorlopig) geen benutbare arbeidsmogelijkheden bestaan en heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2010 vastgesteld dat voor appellant vanaf 27 april 2010 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering krachtens de Wet WIA, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%, zulks tot 27 september 2012.
1.2.
Op grond van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 31 juli 2012 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 27 september 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA meer bestaat, omdat hij vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 6 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er onvoldoende redenen zijn om te twijfelen aan de zorgvuldigheid of volledigheid van het medisch onderzoek. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank tevens geen reden te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2012 voldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen als gevolg van zijn fysieke en psychische klachten. Voorts komt de rechtbank tot het oordeel dat niet is gebleken dat de arbeidskundige basis van het bestreden besluit niet op goede gronden zou berusten.
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte aanneemt dat er geen reden is om te twijfelen aan het uiteindelijke medisch oordeel van het Uwv. Voorts is appellant van mening dat op grond van de informatie van de behandelend sector hij verdergaand beperkt is wat betreft zijn psychisch en fysiek functioneren. Daarnaast had op preventieve gronden een urenbeperking moeten worden aangenomen.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn voor een groot deel een herhaling van hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd.
5.2.
Terecht is de rechtbank van oordeel dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen met betrekking tot de belastbaarheid van appellant als weergegeven in de FML van 31 oktober 2012. Blijkens de gedingstukken van verzekeringsgeneeskundige aard is appellant door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzocht en hebben die artsen over hun bevindingen met betrekking tot de beperkingen gedegen gerapporteerd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 31 oktober 2012 informatie ingewonnen bij de curatieve sector en die informatie bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, mede naar aanleiding van het bezwaar van appellant, de FML aangescherpt met name in verband met de psychische klachten van appellant en de schouderklachten (zulks op het punt van het boven schouderhoogte actief zijn). In de FML waren al beperkingen opgenomen in verband met diens knieklachten, onder meer op de punten staan, lopen, traplopen en geknield werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn eerder genoemd rapport voldoende gemotiveerd waarom appellant op sommige punten van de FML wel en op andere niet beperkt is geacht. Voorts heeft die verzekeringsarts naar aanleiding van hetgeen door appellant in bezwaar is aangevoerd expliciet beoordeeld of er in het geval van appellant een indicatie bestond voor een urenbeperking. In zijn rapport van 4 december 2012 motiveert die verzekeringsarts overtuigend en inzichtelijk dat een dergelijke indicatie niet aan de orde is, nu er bij appellant geen sprake is van een (ernstige) aandoening die leidt tot een verminderd energetisch vermogen. Ook is er geen reden om uit preventief oogpunt een urenbeperking op te nemen, omdat er onvoldoende grond is voor de stelling dat fulltime werken zou leiden tot schade van de gezondheid van appellant. Van de zijde van appellant zijn geen medische stukken in het geding gebracht die een objectief medische basis op zouden kunnen leveren voor het aannemen van andere of verdergaande beperkingen.
5.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapport van
8 november 2012 aan de hand van de aangescherpte FML de in eerste instantie geselecteerde functies opnieuw bezien, de meeste ervan verworpen (onder meer in verband met het opleidingsniveau en de belastbaarheid van appellant) en nieuwe functies geduid. Uitgaande van de juistheid van die FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd - gelet op de aan die functies verbonden belastende factoren en de door die arbeidsdeskundige gegeven uitvoerige toelichting - in medisch opzicht geschikt voor appellant. Vergelijking van het zogenoemde maatmanloon met de aan deze functies verbonden resterende verdiencapaciteit levert geen verlies aan verdiensten op. De rechtbank heeft dan ook met recht de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
6. Uit hetgeen onder 5.2 en 5.3 is overwogen volgt dat het hoger geen doel treft. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Omdat het bestreden besluit in rechte in stand zal worden gelaten, is er geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van de schade. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2015.
(getekend) J. Riphagen
(getekend) I. Mehagnoul
JvC