In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 juni 2015 uitspraak gedaan. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 27 februari 2012, waarin werd vastgesteld dat zij met ingang van 25 december 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar bewegingsbeperkingen van de linkerschouder, die voortkwamen uit pijnklachten in de nek, schouder en linkerarm. Ter onderbouwing overhandigde zij een advies van medisch adviseur T. van der Helm, waarin werd gesteld dat haar schouderprobleem niet correct was weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad heeft het Uwv gevraagd om uitleg over de aanpassing van de FML en kwam tot de conclusie dat de aanpassingen correct waren. De Raad oordeelde dat appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt was voor de functies van productiemedewerker textiel, inpakker en huishoudelijk medewerker gebouwen. Het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de procedure binnen de vastgestelde termijn was afgerond. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 980,-.