ECLI:NL:CRVB:2015:2100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
13-2560 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en geschiktheid voor geduide functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 juni 2015 uitspraak gedaan. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 27 februari 2012, waarin werd vastgesteld dat zij met ingang van 25 december 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar bewegingsbeperkingen van de linkerschouder, die voortkwamen uit pijnklachten in de nek, schouder en linkerarm. Ter onderbouwing overhandigde zij een advies van medisch adviseur T. van der Helm, waarin werd gesteld dat haar schouderprobleem niet correct was weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad heeft het Uwv gevraagd om uitleg over de aanpassing van de FML en kwam tot de conclusie dat de aanpassingen correct waren. De Raad oordeelde dat appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt was voor de functies van productiemedewerker textiel, inpakker en huishoudelijk medewerker gebouwen. Het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de procedure binnen de vastgestelde termijn was afgerond. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 980,-.

Uitspraak

13/2560 WIA
Datum uitspraak: 29 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 april 2013, 12/1720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. F. Reith, werkzaam bij Klaverblad Rechtsbijstand Stichting te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere (medische) stukken ingediend.
Het Uwv heeft op die stukken gereageerd en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 oktober 2014 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2014. De gemachtigde van appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.
Na de behandeling van de zaak is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend.
Het Uwv heeft desgevraagd bij brief van 2 december 2014, onder indiening van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig rapport van respectievelijk 21 november 2014 en 26 november 2014, nadere inlichtingen verstrekt.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten en deze toestemming herhaald na ontvangst van een verzoek om schadevergoeding van appellante, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 27 februari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 25 december 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 24 augustus 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij zijn bepalingen over proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat eerst in beroep een deugdelijke medische onderbouwing is gegeven van het bestreden besluit door aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op het punt van het persoonlijk en sociaal functioneren. De rechtsgevolgen kunnen in stand worden gelaten, omdat de aldus gegeven medische onderbouwing van het bestreden besluit de toetsing van de rechtbank kon doorstaan en appellante met de bij haar vastgestelde arbeidsbeperkingen in staat is de haar voorgehouden functies van productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043), inpakker, handmatig (SBC-code 111190) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) te verrichten.
3.1.
Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het in stand blijven van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Appellante heeft in hoger beroep gronden van medische aard aangevoerd en gesteld dat het Uwv en de rechtbank onvoldoende rekening hebben gehouden met haar bewegingsbeperkingen van de linkerschouder als gevolg van pijnklachten in nek, schouder en linkerarm, welke klachten volgens appellante, anders dan het Uwv (aanvankelijk) heeft gesteld, al ten tijde in geding bestonden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een advies van medisch adviseur T. van der Helm van 17 april 2013 overgelegd, waarin deze stelt dat appellante een duidelijk schouderprobleem heeft onder meer omdat bij haar linkerschouder de abductie tot 90 graden beperkt is en linker bovenarm niet volledig zijwaarts kan worden gebogen. Daarbij is erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit in zijn rapport van
22 augustus 2012 ook bij onderzoek heeft geconstateerd, maar dit niet heeft vertaald in de FML nu daarin in het geheel geen beperking op het item boven schouderhoogte actief zijn is opgenomen. Tot slot heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen zijn in hoger beroep nog slechts verdeeld over de vraag of de fysieke beperkingen als gevolg van pijnklachten in nek, schouder en linkerarm, dienen te leiden tot een verdere aanpassing van de FML. De Raad heeft aanleiding gezien het Uwv te vragen waarom het advies van Van der Helm en hetgeen de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het genoemde rapport van 22 augustus 2012 heeft geconstateerd niet heeft geleid tot aanpassing van de FML.
4.2.
Naar aanleiding van deze vragen van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om de FML per datum in geding aan te passen aan het oordeel van de door appellante geraadpleegde medisch adviseur Van der Helm, in die zin dat appellante niet met links boven schouderhoogte kan werken; de rechterschouder is onbeperkt (beoordelingspunt 5.7). De licht beperkte exorotatie (buitenwaardse draaiing) van de linker bovenarm leidt naar de mening van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een beperking in de FML omdat deze gecompenseerd kan worden door de romp in dezelfde richting te draaien. De Raad kan de onderbouwing voor de hier weergegeven, gedeeltelijke, aanpassing van de FML onderschrijven en acht de daarin opgenomen beperkingen ook overigens correct en afdoende gemotiveerd.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 21 november 2014, kan de Raad zich verenigen met het standpunt van het Uwv dat appellante in medisch opzicht geschikt is voor de onder 2 vermelde functies. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapport van 26 november 2014 gemotiveerd heeft gesteld dat, voor zover in de functies sprake is van boven schouderhoogte actief zijn, de aan deze functies verbonden werkzaamheden met de (onbeperkte) rechterarm kunnen worden verricht. Ook deze motivering acht de Raad inzichtelijk en afdoende.
4.4.
De Raad is van oordeel dat het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, moet worden afgewezen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de redelijke termijn als hiervoor bedoeld in beginsel vier jaar voor de totale duur van de procedure te rekenen vanaf de dag van ontvangst van het bezwaarschrift. De termijn is in deze zaak aangevangen op
9 maart 2012, de dag waarop het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
27 februari 2012 heeft ontvangen. De Raad doet op 29 juni 2015 in hoger beroep uitspraak, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2015.
(getekend) J. Riphagen
(getekend) M. Crum
GdJ