ECLI:NL:CRVB:2015:2075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
26 juni 2015
Zaaknummer
13-6440 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die sinds 5 september 2010 uitgevallen was voor haar werk in de catering door klachten aan haar polsen en onderarmen, had eerder ziekengeld ontvangen op basis van de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 2 september 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Limburg.

In hoger beroep voerde appellante aan dat er twijfels bestonden over de juistheid en onderbouwing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door het Uwv was opgesteld. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig te werk waren gegaan en dat er geen objectieve medische gronden waren om verdergaande beperkingen aan te nemen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende onderzoeken niet onzorgvuldig waren en dat de functies die aan appellante waren voorgehouden medisch geschikt waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen niet onjuist was. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een nader onafhankelijk medisch onderzoek, aangezien appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel trokken. De uitspraak werd gedaan door Ch. van Voorst, met M. Crum als griffier.

Uitspraak

13/6440, 13/6441 WIA
Datum uitspraak: 19 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 oktober 2013, 13/287 en 13/1912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 mei 2015 heeft het Uwv een arbeidskundig rapport ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. S.C. van Heerd, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 5 september 2010 uitgevallen voor haar cateringwerkzaamheden bij [werkgever] B.V. voor 30 uur per week als gevolg van klachten aan beide onderarmen en polsen. De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is per 1 november 2010 geëindigd. Vervolgens is aan appellante ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Nadien zijn tevens schouderklachten ontstaan.
1.2.
Bij besluit van 30 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 2 september 2012 (einde van de wachttijd) minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
15 januari 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3.
Naar aanleiding van een ziekmelding van appellante, door het Uwv aangemerkt als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2012 vastgesteld dat voor appellante per 25 september 2012 geen recht op een uitkering krachtens de Wet WIA is ontstaan, omdat zij nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 2 mei 2013 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende onderzoeken door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) van het Uwv niet onzorgvuldig geacht en heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid per 2 september 2012 en 25 september 2012 door het Uwv zijn onderschat. Verder heeft de rechtbank ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide voorbeeldfuncties voor appellante niet geschikt zouden zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat twijfel is ontstaan over de juistheid, onderbouwing en betrouwbaarheid van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
10 augustus 2012 vastgestelde beperkingen, omdat reeds in november 2010 door een verzekeringsarts van het Uwv in het kader van de Ziektewetbeoordeling verdergaande beperkingen bij appellante zijn aangenomen als gevolg van de pols- en armklachten. Deze discrepantie is niet door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) opgeheven en naar de mening van appellante is de rechtbank zonder deugdelijke medische motivering aan deze beroepsgrond voorbij gegaan. Appellante kan de rechtbank dan ook niet volgen in het oordeel dat de medische beperkingen juist zijn vastgesteld en dat appellante geschikt is te achten de geduide functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de stukken blijkt dat bij appellante op 25 september 2012 in feite sprake was van eenzelfde klachtenbeeld als op 2 september 2012. Gelet hierop wordt de medische grondslag van de bestreden besluiten hieronder gezamenlijk besproken.
4.2.1.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Terecht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de zorgvuldigheid waarmee de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken door het Uwv zijn verricht. De verzekeringsarts heeft appellante in het kader van de einde wachttijdbeoordeling lichamelijk onderzocht en haar na de ziekmelding per 25 september 2012 op het spreekuur gezien. Voorts heeft deze verzekeringsarts informatie verkregen van de huisarts van appellante en heeft hij naar aanleiding van de ziekmelding informatie ingewonnen en verkregen van de behandelend reumatoloog van appellante. De medische informatie is op kenbare wijze bij de desbetreffende beoordelingen betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante tijdens de hoorzittingen gezien. Hij heeft dossierstudie verricht en op basis daarvan heeft hij het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven.
4.2.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische beoordeling van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) onjuist te achten. Met de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 21 juni 2012, 14 augustus 2012, 19 december 2012, 10 januari 2013 en 24 april 2013 is inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat de pols-, arm- en schouderklachten van appellante per 2 en 25 september 2012 niet noodzaken tot het aannemen van verdergaande beperkingen omdat daartoe geen objectiveerbare medische gronden bestaan. Dat een verzekeringsarts in november 2010 in het kader van de ZW verdergaande beperkingen heeft vastgesteld, leidt in dit verband niet tot een ander oordeel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is deze verzekeringsarts uitgegaan, van een andere diagnose, namelijk tendinitis onderarmen beiderzijds en ernstige hyperlaxiteit. In deze beoordelingen is door de verzekeringsarts de diagnose hypermobiliteit als uitgangspunt genomen bij het vaststellen van de beperkingen. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, mede op basis van de informatie van de huisarts en reumatoloog, in zijn rapport van 10 januari 2013 vermeld dat bij appellante niet kan worden gesproken van hyperlaxiteit, hetgeen een zwaardere vorm van hypermobiliteit betreft, maar van hypermobiliteit, die beperkt blijft tot enkele gewrichten en niet extreem is.
4.2.3.
Nu appellante geen medische gegevens heeft overgelegd die reden vormen om de conclusies van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) in twijfel te trekken, ziet de Raad evenmin als de rechtbank aanleiding voor een nader onafhankelijk medisch onderzoek. De Raad acht zich voldoende voorgelicht over de gezondheidstoestand van appellante in relatie tot haar mogelijkheden om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.
4.3.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 moet met de rechtbank geoordeeld worden dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 10 augustus 2012, de aan de schatting ten grondslag liggende functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De Raad wijst in dit verband op de arbeidskundige rapporten van
14 januari 2013 en 8 mei 2015, waarin voldoende is toegelicht dat de belasting van de aan appellante voorgehouden functies haar belastbaarheid niet overschrijdt.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) M. Crum

NK