ECLI:NL:CRVB:2015:1848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
13-3449 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van fysieke en psychische beperkingen van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich op 16 februari 2009 ziek meldde vanwege psychische en zwangerschapsklachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante in staat was om psychisch weinig stresserend en fysiek niet zwaar belastend werk te verrichten. Op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering.

Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellante. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad concludeerde dat de beschikbare medische informatie adequaat was betrokken en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante juist was. De Raad oordeelde dat appellante in staat was om de werkzaamheden verbonden aan de geduide functies te verrichten en dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/3449 WIA
Datum uitspraak: 1 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 mei 2013, 12/3009 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2015. Namens appellante is
mr. Van Ham verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker klantenservice bij [bedrijf 1]. Op 16 februari 2009 heeft zij zich wegens psychische klachten en zwangerschapsklachten ziek gemeld.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), is appellante op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien. Deze arts heeft op basis van zijn onderzoek geconcludeerd appellante is aangewezen op psychisch weinig stresserend en fysiek niet zwaar belastend werk. De verzekeringsarts heeft met inachtneming van de daaruit voortvloeiende beperkingen een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 februari 2012 opgesteld. Vervolgens heeft arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat, omdat appellante in haar proeftijd is uitgevallen en ontslagen, niet de functie van medewerker klantenservice bij [bedrijf 1] als maatgevende arbeid moet worden aangemerkt, maar de functie die appellante daarvoor heeft verricht, namelijk medewerker klantenservice bij [bedrijf 2] voor 31,38 uur per week. Op basis van drie voor appellante geschikt geachte functies heeft de arbeidsdeskundige het verlies aan verdienvermogen berekend op 9,14%. Dienovereenkomstig heeft het Uwv besluit van 16 maart 2012 aan appellante meegedeeld dat per 12 september 2011 geen recht bestaat op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat zij op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 16 maart 2012 bezwaar gemaakt. In het kader van dit bezwaar is appellante op 13 april 2012 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Op basis van dit spreekuuronderzoek, een dossierstudie en informatie van de huisarts heeft deze arts aanleiding gezien nadere beperkingen aan te nemen. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerder opgestelde FML aangepast. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep drie functies geduid en op basis hiervan berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 8,91% bedraagt.
1.4.
Nog voordat een beslissing op bezwaar is afgegeven heeft appellante gereageerd op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Daarbij heeft zij een verslag van bekkenfysiotherapeut M. van Dommelen van
26 maart 2012 overgelegd. In het rapport van 3 augustus 2012 concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de informatie van bekkenfysiotherapeut Van Dommelen geen aanleiding vormt haar standpunt ten aanzien van de belastbaarheid van appellante te wijzigen. Ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ziet geen aanleiding een ander standpunt in te nemen. Bij beslissing op bezwaar van 17 augustus 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor de conclusie dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsistenties bevat of niet concludent is. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat rekening is gehouden met alle klachten van appellante, ook de bekkenklachten. Met betrekking tot de gestelde liesklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank terecht overwogen dat, nu appellante de liesoperatie 8 maanden na de datum in geding heeft ondergaan, hier geen rekening mee gehouden hoefde te worden. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 juni 2012 voldoende toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De rechtbank heeft het standpunt van appellante onderschreven dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste maatmanfunctie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv niet onderbouwd dat sprake was van een situatie waarin appellante bij aanvang van haar functie als medewerker klantenservice bij [bedrijf 1] al zodanig beperkt was dat die functie van meet af aan voor haar ongeschikt was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is gebleken van een omstandigheid op grond waarvan het Uwv bij het bepalen van de maatman niet heeft hoeven uitgaan van de laatst verrichte functie. Het bestreden besluit is om die reden vernietigd. Omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 februari 2013 heeft berekend dat, indien de functie medewerker klantenservice bij [bedrijf 1] als maatman wordt genomen, de mate van arbeidsongeschiktheid 21,55% bedraagt, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
3.1.
Appellante is in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellante heeft haar standpunt herhaald dat het Uwv in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met haar beperkingen voortvloeiend uit haar lichamelijke en psychische klachten. Daartoe heeft appellante verwezen naar de eerder overgelegde brief van Pro Persona van 11 januari 2013, de brief van oefentherapeut P.G. Haga van 27 januari 2013 en het verslag van bekkenfysiotherapeut Van Dommelen van 24 februari 2012. Appellante stelt dat zij op basis van haar beperkingen niet in staat is de werkzaamheden verbonden aan de geduide functies te verrichten.
3.2.
Onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
9 augustus 2013 en naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
20 februari 2015, heeft het Uwv verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op hetgeen in hoger beroep door appellante is aangevoerd is uitsluitend in geschil de vraag of in voldoende mate rekening is gehouden met de fysieke en psychische beperkingen van appellante.
4.2.
De gronden in hoger beroep vormen in essentie een herhaling van hetgeen appellante in beroep heeft gesteld. De rechtbank heeft met juistheid het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante per 12 september 2011 onderschreven. In haar rapport van 1 juni 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep na bestudering van het dossier, de in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts en een eigen onderzoek van appellante geconcludeerd dat de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid grotendeels kan worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht een aantal nadere beperkingen aangewezen, omdat appellante ook beperkt is voor werk met leidinggevende aspecten en in verband met de slaapproblemen een beperking voor nachtdiensten aangewezen is. Verder acht de verzekeringsarts appellante meer beperkt ten aanzien van de knijp- en grijpkracht, alsmede voor rook, gassen en dampen. In verband hiermee heeft deze arts de eerder opgestelde FML aangepast. Ten aanzien van de door appellante overgelegde informatie van bekkenfysiotherapeut Van Dommelen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 3 augustus 2012 uiteengezet dat reeds diverse (aanzienlijke) beperkingen zijn aangenomen met betrekking tot de bekken(bodem) problematiek van appellante en dat deze informatie geen aanleiding vormt de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Met betrekking tot de in beroep overgelegde brief van Pro Persona van 11 januari 2013 en de brief van oefentherapeut Haga van 27 januari 2013, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 7 februari 2013 geconcludeerd dat deze informatie geen aanleiding vormt een ander standpunt in te nemen. Ten aanzien van de brief van Pro Persona vermeldt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat hieruit geen nieuwe psychische problematiek blijkt, maar een meer uitgebreide beschrijvende diagnose. In de FML van 1 juni 2012 zijn voldoende psychische beperkingen opgenomen. De brief van oefentherapeut Haga bevat geen nieuwe medische informatie en er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML reeds voldoende rekening gehouden met de fysiek verminderde belastbaarheid van appellante. Daarnaast vermeldt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een werkhervatting, waarbij rekening wordt gehouden met de functionele mogelijkheden van appellante, juist kan bijdragen aan het herstel. Evenals de rechtbank wordt in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond gezien om aan te nemen dat zij op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten per 12 september 2011 meer beperkingen heeft dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. De beschikbare medische informatie is kenbaar betrokken in de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken en de bevindingen zijn op inzichtelijke wijze gerapporteerd.
4.3.
Uitgaande van de juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden van appellante heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 13 juni 2012 en
20 februari 2015 voldoende gemotiveerd dat appellante de werkzaamheden verbonden aan deze functies kan verrichten.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigt voor zover deze is aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker

NK