ECLI:NL:CRVB:2015:1834
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en geschiktheid voor geduide functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich in 2010 ziek gemeld vanwege lichamelijke klachten en vermoeidheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 4 april 2012 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante had zich op 11 januari 2013 ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet. Het Uwv concludeerde dat appellante per 9 december 2013 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij geschikt werd geacht voor de eerder geduide functies.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet in staat was de geduide functies uit te oefenen, omdat zij nog niet hersteld was van een operatie aan haar been. Daarnaast stelde zij dat haar psychische klachten niet in de beoordeling waren meegenomen. Het Uwv verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapportages van de verzekeringsartsen voldoende basis boden voor de conclusie dat appellante geschikt was voor de geduide functies. De Raad bevestigde dat er geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA was ontstaan en dat de claim van appellante over toegenomen beperkingen na de operatie niet plausibel was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.