ECLI:NL:CRVB:2015:1772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
5 juni 2015
Zaaknummer
13-3401 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor arbeidsongeschiktheidsuitkering na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 10 mei 2010 ziek was door rug- en psychische klachten, had een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 7 mei 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een ongegrond verklaard bezwaar van appellant. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de medische onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig waren uitgevoerd. Appellant had aangevoerd dat niet alle relevante medische informatie was meegewogen, maar de Raad vond geen aanknopingspunten voor deze stelling. De Raad benadrukte dat rapporten van verzekeringsartsen een bijzondere waarde hebben, mits ze zorgvuldig zijn opgesteld en geen inconsistenties vertonen. Appellant had geen medisch onderbouwd oordeel gepresenteerd dat de conclusies van de verzekeringsarts in twijfel trok.

De Raad concludeerde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was vastgesteld en dat de functies die aan appellant waren voorgehouden, medisch geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door H. van Leeuwen, met P. Uijtdewillegen als griffier.

Uitspraak

13/3401 WIA
Datum uitspraak: 22 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2013, 12/4425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.C. Lala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2015. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door mr. N.D.Z.R. Mohamed Hoesein. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als [naam functie] bij [naam stichting] te [vestigingsplaats]. Met ingang van 1 december 2008 ontving hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Per 10 mei 2010 meldde appellant zich ziek in verband met rug- en psychische klachten. In verband met die ziekmelding is appellant met ingang van die datum ziekengeld ingevolge de Ziektewet toegekend.
1.2.
Bij besluit van 5 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan, omdat hij met ingang van 7 mei 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 31 augustus 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Op basis van die onderzoeken zijn naar het oordeel van de rechtbank de arbeidsbeperkingen van appellant in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct vastgesteld. Met die beperkingen was appellant op de datum in geding, te weten 7 mei 2012 in staat om de hem voorgehouden functies te vervullen.
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de medische onderzoeken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig zijn geweest. Het onderzoek is ten onrechte als juist beschouwd. Daarbij is namens appellant in het bijzonder gesteld dat niet alle ter beschikking staande informatie van de behandelend sector - met name de door de praktijkondersteuner de Boer opgestelde brieven van de huisarts - in voldoende mate is meegewogen bij de vaststelling van de FML en bij de arbeidskundige beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met de liesklachten van appellant.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep komen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Zulks betekent echter volgens de vaste rechtspraak van de Raad geenszins dat deze rapportages en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep onaantastbaar zijn. Het is echter gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht wel aan appellant om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een regulier medicus noodzakelijk. De Raad wijst op zijn uitspraken van 17 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR8889, 13 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2004:AT9828 en 10 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2004:AZ6138.
4.2.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd vindt de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden, de ter zake opgestelde rapporten inconsistenties bevatten of niet concludent zijn, dan wel dat de medische beoordeling onjuist is of aan de juistheid van deze beoordeling twijfel bestaat. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank en het daarop gebaseerde oordeel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de medische onderzoeken door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat alle voorhanden en relevante medische gegevens in voldoende mate zijn betrokken bij de beoordeling van de bij appellant bestaande beperkingen zoals opgetekend in de FML.
4.3.
Gegeven het feit dat appellant vanaf zijn uitval en ook tijdens de gesprekken met de verzekeringsartsen steeds de nadruk heeft gelegd op zijn psychische klachten alsook dat de gedingstukken verder geen blijk geven van bij appellant bestaande fysieke klachten, mocht de verzekeringsarts ervan uitgaan dat een lichamelijk onderzoek niet noodzakelijk was.
Het enkele feit dat de (primaire) verzekeringsarts een aantal aspecten van de gezondheidstoestand van appellant niet bij zijn beoordeling kon of heeft kunnen betrekken, kan er niet toe leiden dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, daarom onzorgvuldig moet worden geacht. Immers de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wél alle relevante medische aspecten bij zijn beoordeling kunnen betrekken.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens zijn bevindingen die naar aanleiding van een brief van de behandelend chirurg Van Eeghem zijn neergelegd in een rapport van 29 november 2012, kennis genomen van de brief van de huisarts van 6 juli 2012, waarin die huisarts melding maakt van restklachten als gevolg van een bij appellant verrichte endoscopie. Dit gaf de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter geen reden de FML aan te passen, omdat de aard van een liesbreuk naar zijn oordeel alleszins aannemelijk maakt dat de restverschijnselen van de op 2 april 2012 in verband met die aandoening verrichte endoscopie op de hier in geding zijnde datum zodanig in hevigheid waren afgenomen dat appellant ook met die (mogelijke) restverschijnselen in staat moest worden geacht de voorgehouden functies te vervullen. Hierbij wordt nog opgemerkt dat er bij die functies geen sprake is van bovennormale lichamelijke belasting. Tegenover dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant geen medisch onderbouwd oordeel gesteld dat de Raad aanleiding geeft tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft - naar ook blijkt uit zijn rapport van 29 november 2012 - de brief van 19 juli 2012 van de praktijkondersteuner van de huisarts van appellant De Boer uitdrukkelijk bij zijn beoordeling betrokken. De inhoud van die brief gaf die verzekeringsarts echter geen reden zijn mening wat betreft de psychische belastbaarheid van appellant te herzien, nu het bij appellant in ieder geval ten tijde van de datum in geding handelt om een matige depressie en er geen sprake was van een ernstig, floride depressief beeld. Van belang daarbij is nog dat De Boer in bedoelde brief ook nog geen melding maakt dat er bij appellant sprake zou zijn van de diagnose PTSS. Tegenover het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant geen medisch onderbouwd oordeel gesteld dat de Raad aanleiding geeft tot twijfel aan het oordeel van die verzekeringsarts. Ook de nader ingekomen brief van 7 maart 2013 van praktijkondersteuner De Boer kan die twijfel niet zaaien, reeds omdat die brief - zoals de rechtbank terecht opmerkt - ziet op een datum ruim na de datum hier in geding (7 mei 2012).
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de op 22 februari 2012 vastgestelde FML zijn de functies die door arbeidsdeskundige in zijn rapport van 2 april 2012 aan de schatting ten grondslag gelegd - gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren - in medisch opzicht geschikt voor appellant.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2015.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) P. Uijtdewillegen

JL