ECLI:NL:CRVB:2015:1765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
5 juni 2015
Zaaknummer
11-4135 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende medische grondslag en geen toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. Appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving vanwege linkerarmklachten, had in 2006 een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante geschikt werd geacht voor de maatgevende arbeid. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak grondig beoordeeld. De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv voldoende was onderbouwd. De verzekeringsartsen hadden vastgesteld dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was opgetreden in de periode waarover appellante aanspraak maakte. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de medische situatie van appellante in 2006 anders was dan in 2007, toen de geschiktheid voor de maatgevende arbeid was bevestigd. De omstandigheid dat appellante in de periode van 8 augustus 2005 een Ziektewet-uitkering ontving, veranderde niets aan de beoordeling, omdat deze uitkering niet op medische gronden was verstrekt.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een goede medische onderbouwing bij aanvragen voor uitkeringen en de noodzaak om aan te tonen dat er sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak.

Uitspraak

11/4135 WAO
Datum uitspraak: 22 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
31 mei 2011, 10/1463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.P.L. Pinkster hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 11/4122, 11/4123 en 12/616 plaatsgevonden op 27 februari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pinkster. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanwege linkerarmklachten over de periode 25 februari 2002 tot en met 10 juni 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. In 2003 is zij voor 36 uur per week als casemanager in dienst getreden bij [werkgever] (werkgever).
1.2.
Naar aanleiding van een ziekmelding per 8 augustus 2005 in verband met armklachten beiderzijds heeft het Uwv appellante met ingang van 6 augustus 2007 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontzegd, omdat zij geschikt is geacht voor de maatgevende arbeid. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
28 november 2007 ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak van 18 september 2009 van de rechtbank Leeuwarden, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard, zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Appellante heeft zich met ingang van 14 november 2006 arbeidsongeschikt gemeld met toegenomen rechterarmklachten. Bij besluit van 29 december 2009 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 12 december 2006 in aanmerking te brengen voor een
WAO-uitkering.
1.4.
Bij besluit van 13 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 29 december 2009 in bezwaar gehandhaafd. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer overwogen dat niet gebleken is dat de medische situatie van appellante in 2006 anders was dan die met ingang van 6 augustus 2007, per welke datum de geschiktheid voor de maatgevende arbeid - bij de onder 1.2 genoemde uitspraak - in rechte was bevestigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet gebleken is dat appellante op 12 december 2006 meer klachten had voortvloeiend uit de posttraumatische dystrofie en dat evenmin is gebleken dat appellante meer beperkingen in het gebruik van haar beide handen had dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Appellante heeft geen medische stukken overgelegd die tot een andere conclusie aanleiding geven. De omstandigheid dat appellante naar aanleiding van de ziekmelding vanaf 8 augustus 2005 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontving, maakt de beoordeling niet anders, omdat volgens het Uwv achteraf bleek dat geen recht bestond op die uitkering.
3. In hoger beroep heeft appellante kort gezegd aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd op grond waarvan appellante, nadat zij vanwege de ziekmelding per 8 augustus 2005 een uitkering ingevolge de ZW ontving vanwege ongeschiktheid voor de maatgevende arbeid, in het kader van de WAO als geschikt voor de maatgevende arbeid kon worden beschouwd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De rechtbank heeft op goede gronden de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep T. Miedema en L.J. Zwemer hebben in hun rapport van 11 maart 2010 en 8 juli 2010 overwogen dat de melding van appellante van toegenomen ongeschiktheid per 12 december 2006 verband hield met een klachtentoename naar aanleiding van infusen die waren aangebracht in februari 2006. Zij hebben een aanvullende beperking in de FML opgenomen voor het aspect schrijven, maar er viel geen episode in 2006 aan te wijzen waarin sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft met juistheid die beoordeling bevestigd en in de beschikbare gegevens, waaronder de brieven van de dermatoloog van 27 januari 2009 en van 14 april 2010 en van de neuroloog van 9 juni 2006 en van 14 januari 2008, geen aanknopingspunten gevonden om de beoordeling van het Uwv voor onjuist te houden. In hoger beroep heeft appellante evenmin stukken in geding gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat met ingang van 12 december 2006 sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van dezelfde ziekteoorzaak als die waarvoor tot 10 juni 2002 WAO-uitkering was ontvangen. De omstandigheid dat appellante rond de datum in geding uitkering ingevolge de ZW heeft genoten maakt de beoordeling niet anders. Het betreft een toekenning op grond van een andere wettelijke regeling, waarvan niet bestreden is dat daar geen medisch onderzoek aan ten grondslag lag en waarvan gesteld is dat die uitkering achteraf bezien mogelijk ten onrechte was verstrekt.
4.3.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en D.J. van der Vos en P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K. de Jong

NK